| |
| |
| |
Stekelyke venus Krans,
gevlogten ter Eere van twee van hare Priesters Franciscus Ridderus, en Simon Simonides,
Voor den minnezang op de Bruiloft van Car. Ursinus en Klara Bontius.
WAt swier is 't dat ik hoor van Priesterlyke digten!
Wat geest ontfonkt myn geest! wat hoor ik hier voor taal?
Uw minnetoorts wort doof, by dees verdoofde ligten.
De wyze Salomon, door godverliefde zinnen
Getroffen van een vuur, veel vuriger dan vuur,
Die spreekt na ons begrip, van 't goddelyke minnen.
Dees Ridderlyke geest die past dien zang der sangen;
Verdrayend het geheim op Bruid en Bruidegom
En keerd het blaadjen om,
Gelyk een geil getjank by 't goddelijk verlangen.
Die ziel die was nog vol van Sara zijn beminde,
Nu sal'ger, eertyds vrouw, van zulk een sal'gen man,
Syn Saartje naliep als een hert loopt na zyn hinde.
De Priester was ontfonkt van 't bruilofts bed te spreyen
Het oog verleid hem, en de min sloopt door 't gezigt,
Og, mogt'we, dagt hy, hier ook leggen met ons beyen!
Het Bruilofts ledekant deed hem om Sara denken,
En om het geen zyn suivre en onbesmette ziel
| |
| |
Wanneer hy moe was van 't geen harsenen kon krenken.
En waarom zou de man van vlees en bloed geschapen,
Zig niet eens kittelen tot lachen met de pen?
Dat 's al 't geen dat hy ken:
Het is geen schellemstuk, natuur eens na te apen.
Hy rook het bruitsgewaat, en kostelyke kleeren
Met lust, en 't maagdegroen ontfonkte 't jonge hert,
De Bruiloft Schildery die prikkelt zyn begeren.
Hy stond voor 't Bruiloftbed, bereid slegs in gedagten.
Gespreid in 't weeldrig hert der minnezieke ziel,
Die hier haar zelfs beviel,
Hier quam hem voor de vreugt van zoo veel zoete nagten:
Hy ziet het vatten aan, beschouwt nu het omarmen
Van dees vereende twee, rampsalig maat alleen,
Wie zou niet, schoon van steen,
Bewogen met de man, zijn zugten zig erbarmen.
En 't geen zijn schildery, schoon afgemaalt na 't leven
Verborgen houd voor 't oog, ontdekt hier Simons soon
Die bloed'ge slagen maakt, daar niemant plagt te sneven.
Maar lang genoeg gescherst, ontleed de tafereelen,
Veel waardiger het vuur, of kladders rouwe quast,
Het geen hun niet en past,
Daar zwygt myn veder van, die niemand wil vervelen.
Wie had dat oit gedagt, nu wil ik ernstig spreken;
Dat zulk een force ziel, die zoo veel deugts belooft,
Dat die om prys en eer na Venus kroon zou steken.
Hoe kan dat swarte kleed soo snoode lusten dekken!
Schuilt onder't slegt gesigt zoo dertel een gemoed
| |
| |
En kan de deftigheid verbergen zulke vlekken!
Kan Gods geheiligt woort, 't geen harten kan doen branden,
En 't geen de ziel ontsteekt in liefde tot haar God,
En zien wy't woord onteerd door priesterlyke handen!
Is dit de suiverheid, waar van zy pleegt te roemen,
Segt Priesters, Phariseen, en is het kettery
Soo spreekt dan anders, of laat andre te verdoemen.
Verkeerde Sabbattist, houd Sabbat van uw lusten,
Gy die den dag onteert, door zulk een zuiver werk,
Soo gy niet anders werkt, soo moogt gy altyd rusten.
't Is altijd Sabbatdag, Ridderus, alle dagen,
Sijn even waard by God, en die de minste dag,
Onteert (schoon Sabbatist) verdiend des Hemels plagen.
En gy Simonides, die van geen legerbenden
Wilt spreken, nog van kryg, nog Hollands Admiraal,
Te vreemt van oorlogstaal;
Nog ook van plonderen, van rooven, of van schenden.
Kond gy soo onbeschaamt van zulk een oorlog schryven,
Daar 't swygen best van is, een oorlog in de nagt,
En kan het bloed, zeg bloed, nog uit nw kaken blyven?
Ik eindig, en ik moet, ik hoor nog ymand spreken,
Voor dese digters, zy verstaan niet wat zy doen,
't Zijn twee onnosle bloen,
't Is wel, laat sinte Frans dan voor de gansen preeken.
|
|