| |
| |
| |
Aanmerking over 't Priesterlyk bruilofts-bedde.
De klank uws naams verheft zig tot de wolken,
En onder die uw koel' en kuischen aard,
Van slinks gestreel, of ontrouw noit geschonden,
Van vuile lust bezoetelt nog besmet,
Voor heilig zig deed agten
By 't uitheems volk van dartele eedagten:
Of byna naakt of met een veel om 't lyf:
Nog oeffentugt, nog snoeimes had besneden;
d'Onkuisheid zelfs gebout zoo breeden brug,
Die geyle togt door al haar ad'ren dringen,
Van zulk een vuur in ligterlagen brant;
Gedagt en hart, haar oogen, en haar handen;
Die Teelsels van uw struik,
Min kuisch van mond, dan gy wel eer van buik,
Wanneer ze in hunne kleeden
Uw naakt gestel vertoonen en vertreden:
Niet kennen, of erkennen, voor uw bloed,
Maar met beschaamde kaken,
Als basterbloed verfoejen en verzaken.
Niet alle vrugt, die van uw telgen quam,
Misging zig aan dien evel,
Diens kuisheid, niet bez waddert van dien nevel,
| |
| |
In 't Hemelsblauw, van flonkerstralen barnt,
Om in de kroon te zetten,
Aan 't heilig hooft der opperonbesmetten;
Maar wie van 't vuur geraakt
Die tinteltogt en wulpsheid gaande maakt,
Dat zijn verworpen spruiten;
Ontugtig volk van binnen en van buiten,
Maar niet na 't hart, wy weeten wie zy zyn.
Onkuische Fransche Ridder,
ô Roffiaan, ik suizel en ik sidder
En 't eerlyk bloed der Burg'ren schrikt met my
Waar mee hy tooit van boven tot beneden
Als of een rey Bachanten barrevoets
De Bruid te bed zou dansen,
Een Saterschaar den Priester 't hooft bekransen,
Bewaart men zoo den glans van 't heilig huys,
In brand te staan, daar gy gelyk geboren,
In 't kuf eens varkenschots,
Vertoonen durft, hoe uwe kudde kots,
Op 't schuyven der gordynen,
Gelyk een Beer, zig wentelt met de zwynen.
Maar lang genoeg gestaan,
Het straffen felf jaagt roode wangen aan:
Nog is het snootst van allen,
't Geen eerlyk bloed als loot op 't hart moet vallen,
Dat d'Eeuwige, en zyn Woort,
Dien heilige schroom eerbiedig toebehoort,
Onteert word en geschonden,
Als paarlen, die de varkens of de honden
Ontheiligen, en trappen in den drek;
Wen 't Hoogeliet de stoffe toe moet langen,
| |
| |
En schaamteloos te cieren 't Ledikant,
Om 't Godsgeheim op 't bruidsbed te schofferen:
Gestikt, gestrijkt van wyven-lymery)
d'Aandagtige, ô verzetters
Van de geheime en godgewyde letters,
Lag (als haar voorschrift zeit)
Op 't hart een groote en heilge eerbiedigheid;
Om dat der snoo verstanden
Onrypheid niet met ongewassen handen
Die zangen aan zou slaan:
Daar gy voor 't oog der jonkheid durft bestaan,
In zulk een stof te trappen en te vroeten:
Onkuisch bewees zig nooit Ausonius,
Ontrent Virgiels maar burgerlyke schriften,
Die 't teeder oor met schaamte quetst en raakt,
Van voorspraak, en verbloemde wijs van spreken:
Een spreukespel, een Cento van Gods woort,
Die met uw varkens lippen,
Geen buitenschel en uiterlyke tippen,
Geen bolster hebt gekraakt,
Veel min de kern van 't diep geheim gesmaakt,
Of schoon g'u toe wilt passen,
De vrugten die uw handen zyn ontwassen:
Spreekt wel gevolgt, en hangt 'er 't zegel an,
Gedigten die beuls handen
In 't openbaar behoorden te verbranden,
(Zoo sprak 'er 't wys besluit
Eens Heers van staat, het vonnis over uit.)
Diens yver 't kaf van 't kooren uyt zouw wannen,
| |
| |
Draag op uw Priesterschap
Vry roem en moed, en zet uw zinnen schrap,
Die waardig zyt in d'orde,
Van Cibele groots ingewijt te worden;
Als Saliërs, den Priesterlyken zwier,
Van mannen, ja, van helden Gods te heeten:
Die bezig zijt in 's weerels zond-woestijn,
Voorwaar ik agt, gelyk als d'Indianen,
Op 't onverwagtst' en plots,
Of in een boom, of uit een holle rots,
Met schuyffelen en schateren,
Vervarelyk de stemmen hooren klateren,
Van dien onkuischen geest,
Diens kooper beeld op 't plegtig bruilofts feest,
Met op de pen te drukken,
De teedre maagt den boesem af moet plukken.
|
|