Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |
Verklaringe over het Priesterlijk Bruilofsbedde, opgeschud door Franciscus Ridderus en Simon Simonidis, beide uitdeilers van de Goddelijke gaven binnen Rotterdam ter eere van
| |
[pagina 357]
| |
Kon hy speelen by de kaars
Weer eens Toffel door de naars,
Of met muilen van de Quartel,
Of eens zingen weer zoo dartel
Fabruette fabureeGa naar voetnoot*
Als hy in den Briel laatst dee.
Maar nu kan hy juyst niet singen
Als van geestelijke dingen,
Van de tyk, en dons, en veer,
Hoe gy daar zult zygen neer,
Op malkander wil hy zeggen,
('k Moet het dog wat plat uytleggen)
Of hy sluit u om 't gemak
Bei ligt in een hoppesak.
Wel wat zijn hier voor u beyen
Op het bedde dog voor spreyen:
Root, en wit, en nog zoo fijn!
Frans kost het niet minder zyn?
Moestender gordynen weesen
Met faranjen uytgelesen?
Ga; en weetje niet waarom!
't Is voor 't Priesters heiligdom.
Maar hier komt nog 't fynste linnen
Soo van buiten als van binnen!
En Frans schikt de kussens op,
Daar man Gods dan met zyn kop
Eerst wat sagjes op zal lonsen,
En daar na vry hart zal donsen
Op de Bruids buik moeder naakt,
Dat de heele betstee kraakt.
Daar na gaat hy 't bed besteeken.
Ruikt dog eens hoe dat de deeken
Stinkt naa 't maagdelyke groen.
Wel wie kan dit beter doen!
Siet nu gaat de kamer open:
Frans wil na den hemel loopen;
En de Bruidegom na bed,
Schoon de bruid nog blyft beset
| |
[pagina 358]
| |
Van de Speelnoots. Hellip trekken!
Wel gy moster niet mee gekken!
Soo dat 's binnen, lieve Bruid,
Houd den Bruigom daar nog uit.
En dat op de oude forum,
Cantica en Canticorum.
Daar Francis soo lang op romt
Tot den Bruigom binnen komt.
Weg nu met de maagdereyen,
Ridder kan niet langer beyen,
Jonge schenkt hem dog wat ras
Eerst een schaaltje Hipocras,
Of hy loopt met heele kannen
Met de wyven zonder mannen
Weer na boven, als die quant
Dee tot een frans Predikant.
Het gezelschap is vertrokken:
Speelnoods schud nu uit de rokken,
Neemt het kroontje van de Bruid,
Trekt haar onderzieltjen uit,
Maar past dan ook straks te scheiden,
Laat haar blyven met haar beiden,
En Frans met zyn Ziel alleen
In zyn heilige gebeen.
Wilt den Bruigom dog niet keeren,
Want hy ruikt de Bruit haar kleeren
Van Civet en Amber grys,
En van kostelyker prys,
Van het zyde-wormen braaksel;
Zo een kleet van Hemels maaksel
Vol perfuim uit een mortier,
Wel gedroogt by 't Priesters vier:
Heer die Frans zoo eens zag pronken!
Hoe zouw men die man belonken,
'k Wed dat hallef Rotterdam
Datelijk te voorschyn quam.
Daar mee gaat de Bruid te bedde.
Bruigom kont gy u niet redde,
Staat gy nog aan 't Ledekant
In uw minnevier en brant?
| |
[pagina 359]
| |
Ja hy raakt'er mee by onder
Hoort eens wat een groot gedonder
Dat Faans maakte met zyn wyf,
Met zyn regter arm om 't lyf,
En zyn slinker onder 't hoofje,
En zyn devik in haar kloofje;
Dat 's een draatje zey Hans zik,
En 't bagyntje kakte pik.
Bruigom kunt gy mee zoo kussen,
Zoo zult gy uw brand wel blussen,
'k Wed eer 't jaar ten ende gaat
Dat uw neus dan scherper staat.
't Zoete paar slaapt met haar beiden,
Maar de Bruidt die vreest voor 't scheiden,
En Françiscus is al weer
Met gedagten by den Heer,
En hy zeit, hoe zoet is 't trouwen,
Maar veel zoeter altyd houwen,
En dat roept hy overluit,
Dat hy de heele slaap raakt uyt,
Daatlyk met den eersten morgen
Komt den Bruygom uyt zyn zorgen,
En hy moet ten bedde uyt,
Scheytert loopje van je bruit,
Kont gy niet wat blyven leggen;
Hoort uw Bruitje eensjes zeggen,
Die verlieft is meer en meer
Tegens u, man, voogt, en heer.
Maar hy roept, staat op beminde,
En zy volgt als 't radde hinde,
Zeit Francis, en zy wort nou
In de plaats van Bruid een vrouw;
Zoo wenst Frans ook onder andren,
Dat hy mee eens mogt verandren
In een vroumens met een vaart.
Maar waar bleef hy met zyn baart!
Ti, ta, toutje, Fransjes knoopen,
't Varken brak en 't tou ging loopen,
Daar mé is het lietje uyt,
Van den man Gods met zyn bruit.
Sic soleo amicos. |
|