| |
Spreuke Salomons.
Cap XXVI: vers 10.
MYn pen geen hulp van Helikon
Behoeft nog nat uit hengste bron,
Om kragtig aan te toonen,
Hoe dat een heiioos misverstand
Vertrouwt de regten van ons Land
Dien, dieze komt te hoonen:
Het treurig aanzigt van den Staat,
Der Burgeren bedroeft gelaat,
Geeft drifts genoeg myn veder;
Der overtredren groote magt,
Der zotten wraak, en schyndeugts kragt
Stelt stof genoeg ter neder:
De ordenlooze Clodi Eeuw,
De druk van Weezen en van Weeuw,
Haar alsints komt vertoonen,
Alomme spant een snoode pest,
In schyn van 't algemeene best,
Met eigenbaat de kroonen:
De houwvast van de Republyk,
| |
| |
Der Staten magt verkeert in slyk,
Doortraptheid speelt de meesterschap,
Met Regt, met Staat, met Borgerschap:
De poort van 't Land op zuilen staat,
Bekleed met loutre Eigenbaat,
En Quaataart, vol van boos gewelt,
Met het verbloemt bedrog verzelt,
Weet straks 't verschil te slissen:
De hoogste van den hoogen Raadt,
Die onder schyn van goet, het quaat
Zoekt gieriglyk te plegen;
Bedekt de doornen met de roos,
Den Staat dit ziet, (dog kragteloos)
Staat gints en hier verlegen;
Wanschapenheid, in deugdes kleet,
Nu met de wolf de kudde vreet,
Het Bitloon moort de vroomen,
Wiens rust en heul is in haar God,
In 't goe geweten, weldoens lot,
't Geen niet wert weggenomen;
Narcis vangt nu geen trage krab,
Nog Canimeed geen Ezels drab,
Byloopers, schoon gebeelden,
En al de rest een groote hoop,
Volk dat men alsints vint te koop,
Bacchiden doen vol weelden:
Alexen gaan nu ligt'lyk door,
Mooi voorgedaan, maakt veil het spoor:
Maar wat baat Remonstreren?
Want, schoon het is der Vromen merk;
Men noemt het beurzesnyders werk;
Dus vint men 't niet te weren:
Met regt zugt dan d'opregte mensch,
Dewyl de zaken gaan na wensch,
Van die het regt veragten,
Met regt quynt Hollants goe gemeen',
De wyze zwygt, en d'arme steent,
| |
| |
Wie zal ons leet verzagten!
Dus straft God onze laffigheit,
Ons regt en pligts vergetenheit,
En geeft ons zulke grooten,
Die zotten huren vol van wraak,
En overtreders, wiens vermaak
Bestaat in steets t' ontblooten:
Keek Cic'ro op dien regtsgeleerd',
Die in de gulde tyt geëert,
Nu ging voor een verrader,
Sta, dat uw eer het lyf ontvalt,
Als dat g' uw Vryheit ziet vermalt,
Riep Romens groote vader;
Den loon van zoo veel jaren stryt,
De vrugt des Oorlogs zyt gy quyt,
Schoon vrede die wou regten;
Foei! schaamt u, dat uw Vryheids hoed,
Verkregen met uw Vadren bloed,
Geschopt wort van uw knegten;
Dat u een godloos eedgespan
Als slaven zou doen in den ban;
Men discht u roode wortelen:
Bedriegt zig d'aanhang van Trojaan,
Gy Nestors, breekt door tegenstaan,
Het riddement aan mortelen.
Si natura negat facit indignatio versum
...... Qualemcumque potest.
|
|