Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijTrant.
WIe durft de magt van Konstantyn
In haar bewind en toppunt raken,
Wyl 't ligt in Goddelyke zaken
Zyn glans moet scheppen, uit de zyn'?
Wie kan ontkennen, dat hy dus,
Van 't Stierenbloed begruisd, bedropen,
| |
[pagina 340]
| |
Als Priesters uit zyn hol gekropen
Op 't spoor van Caesar Julius
En Lepidus, en al den drom
Der Roomsche Vorsten, die voorheenen
Hoogheerlyk in hun ampt verschenen,
Zig zette in 't Opperpriesterdom?
Hem past dan aan 't ontfonkt Altaar
Uit goude schotels wyn te plengen,
't Geootste meel met zout te mengen;
Hem past dat kerkelyk gebaar:
Den Stier te plukken van den kop
Een weing hairwol, of eens zagter
Te slaan, terwyl een wakkre slagter
Hem treft, en rukt het borstbeen op;
Laat komen toetgeluid, en stem,
Of't blazen op oneve pypen,
Men kan 't bewijs met handen grypen;
Geen and'ren past die werk dan hem:
Of zou 't Silvester hem beletten,
En zig met kragt hier tegen zetten?
| |
Tegentrant.Men twiste meer niet, of hem past
't Bewind der Heidensche offerhande,
Want hy verfoeit dien stank en schande,
En zet een and'ren Godsdienst vast:
Die met een juichend Hofgezin,
Op 't spel van pypen en gezangen,
Een offergeur, en ommegangen,
Haalt d'eer en dienst van Christus in;
En volgt zyn Moeder, die het kruis
Gevonden heeft, en aan komt streven
Om Jesus naam haar naam te geven:
Zo voert hy Christus in het Huis
Daar Belial te wonen plag;
Dies ziet hy lugt en nagtgezigten;
Die zijn benevelt brein verligten,
En Englen bystand in den slag.
Dus komt hem 't Opperbisdom toe
| |
[pagina 341]
| |
Van Christus Kerk (en wien dog nader?)
Als tugtiger en Voedstervader,
Met zwaard, en staf, en straf en roe,
Dies zette hy af, dies zette hy aan,
Die zig gezanten Christi noemen,
En met dien naam hun vuil verbloemen:
En niets en kan hem qualyk staan:
Of voert hy dan (wie heeft 'er tegen?)
Vergeefs den Scepter, en den Degen?
| |
Hertrant.Dat zyn gezag den stempel slaat,
Of mag, met magt en willekeuren,
De grend'len klinken aan de deuren,
Daar Jesus zig bepalen laat,
Is regt en billyk: dat hy straft,
Of muilband na vereisch der dingen,
Al wien hy, om op maat te zingen,
Goed voêr en warme stal verschaft,
Is meer dan reden: maar wanneer,
Wanneer dog is zoo stomp geworden
Gods geest, die ooit zoo snedig porde,
Dat Jesus dus der wereld Heer,
Tot Stedehouder in zyn huis
Gezet heeft? 't zyn verscheide zaken,
Die geen getroffen mengsel maken,
't Kruis dragen, of het zwaard, om 't kruis
Te wetten: en ook Konstantyn,
(Myn onkund' wikkelt tusschen beiden)
Wat is hy een geslagen Heiden,
Of Christen-veinzer, hoe zal 't zyn?
Die Leids-en Lytsman van't geloof,
D' Heer Jesus, heeft zyn Zegestanderd
In zwaard, noch scherpe speer, verandert,
Nog geeft zyne eer geen Vorst ten roof;
Hy wil hem tot zyn waarheid nooden,
Dien 't zyn komt, maar, dat Gods is, Gode.
| |
Wedertrant.Maar zal dit dan een Gods-gezant
(Of die zig noemt met ulke namen?)
| |
[pagina 342]
| |
Genoegen, voegen, of betamen?
Die op dien grond zyn zetel plant;
En steekt het Hooft van Hovaardy
Vermetelyk door wind en wolken,
Wanneer hy ziet zoo veele volken
Voor zyne geest'lyk' Heerschappy
Zig buigen en verwonderd staan:
Of dat hy uit den band geborsten
In steê van een, of veele Vorsten,
Vast queekt een nest met jongen aan;
Een nest met jongen, daar elk een
Stadhouder van zyn God wil heeten,
Wie zal dan maat of regel weten,
Van zoo veel' Hoofden in 't gemeen?
Of't zyze, tot een rot gerukt,
Hun willekeuren en besluiten
Bestemmen, en de kragt van buiten
(Wen Konstantyn het zegel drukt,
Of drukken moet op hun papier)
T'ontlenen pogen: ja, met reden
Lyd Konstantyn geen zulke zeden,
Maar werpt die prullen in het vier,
En wringt het klembit in de monden,
Die zyn begeerte tegen stonden.
| |
Slottrant.Neen, ô neen, zo geen Monarchen
't Klemmen passe van den band,
Daar Gods geest zyn tempel plant,
Min nog past het dees Hierarchen:
Maar d'Apostelen voorhenen,
Van Gods Geest en kragt verligt,
Hebben tot een Gods-gestigt
't Werk der levendige steenen
Saam gevoegt, dat opgewassen
Tot een Tempel in den geest,
Eenmaal zigtbaar is geweest:
Maar nu door veel waterplassen
Als een bange Vrouw, gedreven,
| |
[pagina 343]
| |
In der waereld schrikwoestyn,
Vind geen heul aan Konstantyn;
Of heeft niemand na te streven,
Dan een held're straal van boven,
Die haar aanblikt nu en dan,
In het woest en driest gespan,
Dat de Steenduif in haar kloove
Moede maakt, en komt vervaren:
Maar hy, die de harten wend
Als het buigsaamst' Element,
Zal haar leiden, en bewaren:
Dit's haar hoop, haar kroon, haar luister,
En haar Leidstar in het duister.
1683.
J. Oudaan:
|
|