| |
'T Verscheiden van den Heere Geraard Vossius.
TOen Vossius al lang, nu koud, nu heet,
Nu krom van leemt, en dan eens klam van zweet,
Den avondstond, en 't naarste van de nagt,
En 't morgenroot, te bezig overbragt,
En redeneerde, of nyver schreef of las,
En niets en vond 't geen hem niet kenlyk was,
En niets en sprak, als 't geen geen mensch en wist;
Toen voer hy voort; hy zei, en riep: Wat is 't!
En lei de hand voorts op de kale pan
Eens doodshoofds, dat, van oogen hol en wan,
Vast stond en green, aan 't eind zijns lessenaars,
En op zich had dit onbekoorlijk vaars,
Het geen ik ben, dat word gy: 't geen gy zyt,
Aanschouwer, ô! dat was ik t'een'ger tyd.
Hy zei; wat is 't! wat is 't! wat baat het! dat
Men wetens graag, en nimmer wetens zat,
Al lang en lang veel letteren verteert,
En word geleerd, en weder and'ren leert,
En 't leven slyt met boeken op te slaan,
Met oog en neus is duizenderlei blaân,
| |
| |
Op vreemde taal, en onbekende schrift,
En dat men deugd van ondeugd scheid en schift,
En deugdzaamheid haar lof en luister geeft,
En 't ligt onsteekt, waar by de aloudheid leeft,
En helder toont, en opzoekt, wie gy zyt,
O redenaars, verduistert door den tyd;
En dat men straf op d'ondeugd nukken mikt,
Op datz' in 't eind eens voor haar zelve schrikt,
Wanneerze ziet op haar gehaten naam,
Van elk onthaalt met laster, smaad, en blaam.
Wat baat dit al? dewijl het niet en baat,
En 't boos geslagt verkeerde wegen gaat,
En om genot, 't geweld te moete stapt,
En slegts uit lust, de deugd met voeten trapt;
En dan de deugd met d'ondeugd-naam bevlekt,
En d'ondeugd we'er, met deugden-mantel dekt,
Ik ben nu oud; myn levens lamp en heeft
Nau lemmet meer; wat heb ik al beleeft!
Wat al bezuurt, en uitgestaan! maar och!
Wie ziet het end'? wat al beleef ik nog,
Wat zal ik nog beleven, leef ik meer?
ô Engeland! ik zag den ommekeer
Uw 's overvloeds, en weelde, en dartelheids;
Ik zag 't geweld, en boosheid, in uw' kreits,
Daar Straffort koen den nek ten blokke opbeurt:
Daar Kantelberg zyns herders val betruert:
Daar men den Staf den Koning zelf ontwringt,
En hem de byl door vlees en zeênen klinkt,
Daar 't dierbaar bloed der Koninklijke strot
Bemarm'ren moet het marmer hard Schavot:
Maar toef, nu speelt eerlang de Weerwraak, dol
En heet op moord, een ysselijke rol;
Hier is geen rust, het ziet hier doods en naar;
De razerny draagt slangen in haar hair,
En sart haar aan, en knyptse dat haar 't gift
Ter tonge afstroopt, waar metze in haare drift
Geen hof aan hof, maar hert aan hert bezwalkt,
En 't menschenvel om wolven-herten spalkt:
De Wereld heeft dit in, dit brengtze voort,
Ik schrik 'er voor, het zy ook wien 't bekoort!
| |
| |
Hoe raak ik weg, ô God, ô Vader geef
My schagten, dat ik als een reiger zweef
Uw' rust te moet, waar naar mijn veege ziel
Lang uitzag, toen haar 't lighaam tegenhiel!
Hoe zalig waar 't, ver boven 't starrendak
Ontlast te zijn (niet meer vermast van 't pak
Des lighaams) van die worsteling en zorg,
Daar is men in der Eng'len wagenborg:
Ik hyg naar 't heil des eeuw'gen Vaderlands.
Dus sprak hy, en zijn laatste graantje zands
Sloop uit het glas, dat voorts aan scherven breekt:
Het doodshooft knikt, daar hy van sterven spreekt.
De geest verzwakt en zwykt, het leven glipt,
De kaars gaat uit, de draad is afgeknipt.
Daar legt die schat van wyze wetenschap,
De gulde mond is doof, de ving'ren slap,
Zyn oogen styf en hol, wat is de roem
Der wetenschap? wat anders als een bloem?
Die, nu vergaan, een trek laat tot haar geur,
Na dat ze trekt de ruime hoven deur:
Men klaagt dan op 't Professorale lyk,
Best neen; de ziel die nam een zaal'ge wyk. 1649.
|
|