| |
De Vergiftige Appel Waar aan zyne Majesteit geborsten is;
Tegen het godloos Appél van Kooke.
TOen't booste mensch, met onbeschaamde kaken,
De witte ziel des Konings zwart wou maken,
Verschrok hy nog, een gril viel op zijn hart,
Zwartmaken (dagt hy) maakt de ving'ren zwart:
Hy nam zig voor, zoo ietwes te plamooten,
't Geen geene stroom, ja zelver niet de groote
Holl' Oceaan, wanneer het barstig hout,
Zouw zuiv'ren, nog afbyten met zijn zout:
Hy dutte vast; nu wouw hy kant, nu kunstig;
Met viel de nagt, den arren gruw'len gunstig,
Toen trad hy in zijn heimelijk vertrek,
En droeg een kaars, gekneed van hars en pek,
Terwijl hy niet het dagligt dorst vertrouwen,
Nog iet wat wits, het maaksel te beschouwen,
Hoe nu? hy beeft, en siddert op den gang;
Hy kan niet weg; hy voelt een styven drang
Van agter rug; hy ziet aan alle kanten,
Als Faustus, om; het wemelt op de wanten,
De zolder dreunt; hy stampt; zijn felle tand
Knaagt een, voor een, de naag'len van zijn hand:
Mit vat hy fors, papier, en pen, en koker,
En tijgt te werk, en schryft. De helsche stoker,
De Nagtgeest, de vermomde Lucifer,
Had lang dit stuk begunstigt, dog van ver;
| |
| |
Nu vloog hy toe, om alles te beloeren:
Hy zag ter sluip, van over zyne schoêren,
Justici, noit in Engeland gedaan:
Hy green, maar dagt, nog moet het anders gaan;
Hy vat de kaars om nader by te ligten,
De Schryver schrikt, dog agterdogt moet zwigten,
Hy schreef voort; Carel Stuart, welken God,
In zijne gramschap, dezen volke tot
Een Koning gaf, dien hy, zoo'k oit vertroude,
Uit groter liefd' we'er van ons nemen woude,
(De nagtgeest gaf een schaterenden lag!)
Al ving zijn nek tien-duizendmaal den slag
Des doods, 't waar niet genoeg voor zoo veel moorden;
Hy blies hem in des Konings heil'ge woorden
Regts av'regts, te verdraaijen boos en vals;
(Het scheen te grof, zoo liegen door den hals:)
't Was toen het Hof, van Lucifers bezeten,
Zijn Majesteit verwees; welks vroom geweten
Getuigde, dat geen bloed op hem en viel,
Als 't bloed een's mans; hy meende Straffors ziel;
Een tekening, door godvergete tongen
Des Konings vuist, al aars'lende, afgedrongen:
Hem knaagde niet, zoo veel vergooten bloed,
Door anderen den afgrond te gemoet
Gevoert, 't geen hy behouden had zoo garen!
Maar toen hy schreef, Hy immers kostze sparen;
Toen zwol de droes van spyt, toen voer hy uit;
Is dit de zaak? is dit des zaaks besluit?
En komt in't end' uw ophef dus ten ende?
Mis; zoo gy 't op geen and'ren boeg kon wenden.
Hier vatte hy de hand des schrijvers, en
Bedwongze kort, en klonk de flauwe pen,
Vermitsze traag de dropp'len uit wou hagelen,
Ter aarde ne'er, en krabde 't met zijn nagelen.
Maar't hert des mans, van menschebloed en vlees,
Wierd overstolpt van siddering en vrees,
En wroegde, mits de gruwelijke stukken,
Die zijn beleid den dooden op wou drukken,
En die men, toen het zwaarste wierd bedagt,
Den levenden noit onder d'oogen bragt:
| |
| |
Wel garen had hy 't blad te rug genomen,
Dog al vergeefs, hy kost ter vat niet komen,
't Moest voort, en voort, zijn hand wierd voortgedruk,
En kreeg een neep zoo hyze rugwaarts rukt.
Toen eindelyk het spook de zaal wou ruymen,
Vertrok hy wel, maar op zyn oude luimen,
Het kroop in 't hert des Schryvers, 't geen hy voort
Doorknaagd', en vreett', en moord', en niet vermoord',
En nam het blad, met zijn vergifte letter,
Dat fluisterend' in d'ooren van den zetter;
Daar staat de vorm en gloeit, papier en pars
Verzugt, en scheurt op ysselijke hars.
Dog om het werk behoorelyk te maken,
Behing hy't hier en daar met witter laken;
Dat's met den naam van Vroomheid en Bescheid,
En met den schijn van Ligt, en Heiligheid:
Geen wonder, want hy weet zig juist te mengelen
In eenen schyn, gelykende den Engelen
Van 't zalig ligt: maar ach! zyn duivelschap
Keek yss'lyk uit, en toonde zig wel knap
In't voorhoofd, dat hy, aan den leezer toonde,
Daar dus het eind dat werk der gruw'len kroonde:
O goede God! wat vuile zond' vernagt
Den genen in hun herten en gedagt',
Die wenschen, dat deez' man noch leven zoude.
ô Nest van stank! ô busch van boosheid! oude
Bedriegelyke, en onbekende slang,
Wat dard gy niet? hoe gaat gy uwen gang!
Helaas! ik schrik een letter meer te melden,
Mits die geen mensch; maar eene duivel, stelde,
Die eenen mensch; bemagtigt had, welks hand
Gebruikt wierd van dien helschen dwingeland.
O duivelsschrift! wie zag'er van zyn leven
Verhaal, of taal, zoo schrikkelyk beschreven?
Ziet waar de mensch gebragt word, na of voor,
Die nu en dan den boozen geeft gehoor;
Wat wekt en werkt die Geeste en zielverstooring!
Dies bid met ernst; Leid ons in geen bekooring.
Maar zyt getroost, geen list of duivels-quaad
Bevlekt de Deugd in 't hagelwit gewaad:
| |
| |
Zy kan de ziel van Karel niet besmetten,
Die, heen geleid met trommen en trompetten,
Nog op 't schavot voor zyne Moorders bad,
Toen Gods geduld zijn heilig hert bezat.
Hier zoud ik meer van Stuarts deugden melden,
Indien ik niet op 't blad de listen stelde
Des nagt-geests, en des Schildsknaaps van zyn hof;
Nu is 't besmet voor die godvrugte stof,
|
|