Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
Ga naar voetnoot*Omne trinum est perfectum,
| |
[pagina 305]
| |
Ga naar voetnoot(e)In rym quansuys, bepleit uw slordig regt,
Waar in ter zaak nochtans niet word gezegt.
Het eerste blykt dat van een Plompert is geschreven.
Onnozel Knegt! ik zal het hem vergeven,
Hy heeft misschien noyt zoo gezweet van al zyn leven!
De tweede komt wat netter voor den dag,
Maar vergt sijn keel veel meer als sijne stem vermag.
Hy is een echo, die maar blaast, en niet kan byten.
Nog komt hy voort met liefdeloos verwyten,
En lastren, 't welk geen Kristen Broeder past,
Terwyl hy als een booze rekel bast.
Zet voet by stuk, komt aan gy kameristen
Der Vlaamsche Mennonisten,
Ga naar voetnoot(f)Waar heb ik u in eenig woord miszeit,
En zonder waarheid yets te last geleyt?
Of moet ik voor uw quaat altyd myn oogen luyken?
En als een Kristen noyt myn vryigheid gebruyken?
Om u te toonen, waar gy schandlyk u misgaat.
Men noem my vryGa naar voetnoot(g) Schijnheylig, onverlaat,
| |
[pagina 306]
| |
En meer van zulke lasternamen,
Die aan geen Prekers nog diakenen betamen.
De waarheid is van ouds van wereldschen gehaat,
Maar och! wie docht dat meê van onzen Kerkenraad?
'k Moet, hoe men 't nemen mag, nogtans de waarheid spreken,
Al zou de Bisschop van my Preken,
En my mijn Broederschap aan stukken breken,
Ga naar voetnoot(h) Die 'k waardig acht, maar vry van alle vuyle streken:
Ga naar voetnoot(i)Dies haat ik hem gelyk een plaag en pest,
En een verrader van 't gemeene best,
Die mits den Franschen post op onze grenzen vatten,
Na Fredricxstad ging vlugten met zyn schatten.
Aldus liet Judas, toen 't geluk nam sijnen keer,
Uyt holle gierigheid, sijn God en Heer
In bittre elende, en 's Vyands handen steken,
Alleen om zig te dienen van hetGa naar voetnoot(j) gelt.
Gy meê, zoo dra het Fransch gewelt
Tot Uytre t in quam breken,
Verliet Gods Kerke en Bruyd, en quamt uw huisgoôn dragen,
Uyt Neêrlands Troje, eer wy den brand eens zagen;
Daar gy door boosheid en uw nydig onverstant,
Nog zelver hebt die Kerk gezet in ligten brand.
Ik hoorze deerlijk zugten
Maar Schreewer meent, 'k had hem niet hooren uyt te lugten
| |
[pagina 307]
| |
Zoo scherp, en 'k had misschien hem na den aart
Der Liefde wel een weinigje gespaart;
Maar hoe durft hy zig tog van ongelijk beklagen?
Die groeyt in Veeroms vleesch te knagen,
Om dat hy geenGa naar voetnoot(k) gelt heeft nog geldige magen?
Dies volgt hy op het spoor van Alva, den Tieran,
En Parst hem meer dan hy verdragen kan.
Ga naar voetnoot(l) Quam Kristus zelf zoo armGa naar voetnoot* verzoeken hier te preken,
Men zou hem niet eens willen hooren spreken;
Want 't zou hem tog aan gelt ontbreken,
Ja 't zou hem nog misschien zoo slim als Veerom gaan,
Dien heel de Kerkenraad nu weigert by te staan,
En daar hyGa naar voetnoot§ t'Alkmaar zou in vrede konnen leven,
Hem weigert tuygenis van Broederschap te geven:
Veel min van Prediker, het geen hy beter kan
Als onder hen de kloekste man.
Ook valt'er van zijn leven min te spreken,
Als van de minste, die 'k hier wijze zijn gebreken.
| |
[pagina 308]
| |
Had' Veerom gelds genoeg hy was gezien
Veel meer als andre tien.
Doen niet de Kloosterpaap enGa naar voetnoot(m) Koster bei hun best,
Dees dat hy luyert; die, dat hy word vet gemest?
En valt'er iets te zeggen op mijn digten,
Als ik die Droomers bei vermaan tot hunne pligten?
Aan d'een zijn brassery verwyt,
Maar die niet duuren zal een langen tijd,
Daar d'ander zelf te luy teGa naar voetnoot(n) preken uyt papieren,
Gelijk een Beunaas voegt in zijn manieren,
Nooit in de Kerk verschijnt als even voor 't gebed,
Met namen, na de nood der kranken opgezet,
Op dat noit mensch zou om de waarheid twisten
Van 't spreekwoort al van ouds voor munt bekent,
Hoe nader Room, hoe quader Kristen.
Hy ziet de Kerk het laatst, en woont 'er digtst ontrent.
Ga naar voetnoot(o) Zou d'Alsemspruyt, die 'k maar geraakt heb van ter zijden,
Wel zoo regtvaardig zijn in deze tijden
Nu elk door my zoo net de waarheid wort gezegt,
Dat hy het gelt, zijn Zoon tot Bruydschat toegelegt,
| |
[pagina 309]
| |
Van een vergulden Mol, wiens goet is aangeschreven,
Heeft aan den schuldenaar weerom gegeven,
Om geen gestolen goet te tellen by zijn leven?
De man van Nieuwestad, en zijn verrot geslagt,
Zijn dog van elk zoo vuyl geagt,
In alle kuffen zoo bekent by hunne namen,
Dat ik my meer van hun te spreken zelf zou schamen.
De Griekse Zeeu is overtuigt in zijn gemoet,
Dat men hem nog genade doet,
Met hem zoo zagt te raken,
Want hy is niet gewent dan gal te braken,
Ga naar voetnoot(p) En Weduwen en Weezen met een list
Ga naar voetnoot(q) Haar gelt t'onderschrapen, en te sluiten in zijn kist,
En d'onderdrukte, in tranen heel verdronken,
Het vlees zelf af te knagen tot de schonken.
Hem voegt het ook, dat hy elk 't zyn ontrooft,
Die noch in God noch duyvelen gelooft,
En spot in goddelooze reden,
Ga naar voetnoot(r) Met Adam, en de Slang in 't Hof van Eeden,
't Welk hy gelyk een sprookje en beusel-maar veragt,
En Jobs geduldigheid als logentaal belagt.
Het moeyt Blookmaker als een Martelaar te leyen,
Als ongewoon zoo onderdrukt te streyen,
Waarom hy ook sijn beurt eenGa naar voetnoot(ʃ) jaar verkort,
En haast weêr als voorheen een zedig Broeder wort.
Al zou ik grooter ondank krygen,
Zoo moet ik dit nog zeggen eer ik zwyge,
Dat ik met droefheid zie uw Wyngaart zoo verdort,
By u zo veel verkort,
Had gy hem lief gehad, gy had hem eerst doorgraven,
En niet terstont omvroet als hongerige Raven;
| |
[pagina 310]
| |
Een weinig van uw ruymen overvloet,
Was d'eer en stut geweest van dien verdrukten Bloet.
Uw gelt had kragts genoeg hem onbevlekt te heeten,
Ga naar voetnoot(s)Maar neen, elk moest zijn ongelukken weten,
En dit 's een gulde Les ter kamer vast gestelt,
Ga naar voetnoot(t)Geen Prekers nog Diakens zonder Gelt.
't Heb u noch eens uit gunst de waarheid voorgelezen.
Het scheeltme niet, of 'k word gelastert of geprezen,
Als maar 't goed oogmerk, dat my dwong tot dit Geschrift,
Geen lasterzugt, geen ongegronde drift,
Eens plaats mogt grypen, en de Hoofden onzer Kerken,
Meê Hoofden worden in goê werken.
Ik wil den Kerkenraad zien gaan een beter gang,
Of 'k moet die Kerk ontvlieden als een slang,
Een Paradijsslang, die met heymelyke lagen,
Ga naar voetnoot(v)En schoonen schijn de zielen zoekt te plagen.
EnGa naar voetnoot(u) gy die oyt weêrom zult schryven tegens my,
Maakt dat uw Digt wat meer ter zake zy,
Ga naar voetnoot(w)Leer my niet hoe 'k de fouten aan moet wijzen:
Met heimlijk, of in 't openbaar te gaan,
'k Wil zoo wel opentlijk bestraffen, als iets prijzen.
Maar wijs my, kunt gy, in mijn Schrift onwaarheid aan.
Ook datmen op mijn naam wil dringen,
Ga naar voetnoot(x)Dat zijn belagchelijke dingen
'k Zie niet dat iets de naam, als tot uw wraaklust doet.
De zaak blijft even goet.
Ga naar voetnoot(y)De Broeder die u door de waarheid in sijn Digt,
Nu tweemaal had verpligt,
| |
[pagina 311]
| |
Komt ook ten derdenmaal u weder in 't gezigt,
En meent, hy heeft sijn boodtschap wel verrigt!
Och! was die tog van zulk gewigt,
Dat elk uw betring ziende, in 't harte wierd gestigt,
Dan zouw zijn Rijm met glans eens komen in het ligt.
Wanner een Herder volgt de regte baan,
Ga naar voetnoot(z)Het Schaap zal ligt de zelfde wegen gaan.
Om dat de Kamer is zoo vuil in vele Leden,
Ga naar voetnoot*Durft zy de Broederschap niet raken in haar zeden.
Maar komt'er niemant voor den dag,
Die juist de Kamer niet vermag,
Dan is het, kruist hem, Mannen,
Die zondaar moet gebannen.
Doet boete, en weest tog om mijn Lessen niet verbolgen.
Wel voorgaan, doet wel volgen.
G.I.O.K.B.
|
|