Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
of verdediging der verdraagzaamheid, Tegens de verkeerde en onhebbelyke Misduidingen van Dr. Herm: Schijn en L. Bidloo, Voorstanders der Doopsgezinden, hunne Vergadering houdende binnen Amsterdam op de Cingel in de Zon.Tantaene animis caelestibus irae? Virg Parcius ista viris tamen objicienda memento.
HOe holt de Zon zoo vreeslijk buiten 't spoor?
My dunkt; ik zie een Faëton aan 't mennen,
Die 't zonnerad van zyn Menniste koor
Wel haast aan stuk, en de aard aan brant zal rennen:
Of, dwaal ik? en is 't nu geen Faëton,
Geen jonge wulp, die zoo verbystert doorslaat?
Maar zijn 't de Apols, de Vaders van de Zon,
Daar wage en ros en al hier buiten 't spoor gaat?
Hoe dus! waarheen met zulk een lasterdrift:
Zonnisten! hoe dus storm op storm geloopen,
Gestapelt fluks het een by 't ander schrift,
Om 's Naastens Leer met schelden op te hoopen!
| |
[pagina 284]
| |
Te buldren op de Kerkverdraagzaamheid,
Niet met gewelt van reden, maar gevolgen,
Die, hoe geschreeuwt, hoe haatlijk uitgebreit,
Nooit wettig uit den gront van 't Opstel volgen!
Maar ô! ‘men lacht eens om een Harderstaf,
‘Wiens dwaasheid volgt den voet der Naauwgezetten,
‘En durft (die Vry is, keer' van 't woort zig af)
‘Verdraagzaamheid de Zon in 't oog trompetten:
‘Men bid Gods Zoon, dat zyne Vredegeest
‘Nog dale in 't hart van wrevle Kerkgenooten,
‘Die 't Kruysgeloof op al te naauwen leest
‘Beknypen, en aan liefde en vreê zig stooten.
Dat 's misdaat van gequetste Majesteit!
Dat treft, dat hoont Menniste Zonnestralen!
Dat heeft de Man te stout, te bits gezeit?
Dat zal uw Leer, ô Rijnsburg, weer betalen!
Hier op een vloet van bittre schamperheên;
De dichter zelfs beschimpt; gestorve vrinden
(Al dekt de Schijn het quaat met zachte reên)
Ten grafzark uitgesleept om wraak te vinden:
Of, Schryvers, waar toe anders rust verstoort
Van afgestorv'nen, die u nimmer deerden?
Waar toe verdriet, geheelt, en lang gesmoort,
Als slik rontom geworpen na verkeerden!
Teerhartigen, is uwe Zon zoo ligt
Geraakt, en treft een een'ge schoot in 't hondert,
Een lachend woort zoo zeer u in 't gezigt,
Dat in de Zonneschyn 't quaat weêr zelfs dondert?
Verdient een wensch, een Kristenvreêgebed,
By Vader Bidloo spot en tegenspreken?
Is 't waart?Ga naar voetnoot* id Dii curabunt scilicet?
Zeilt Kristus dan op Epikurus streken?
Zacht, Mannen, komt weêr tot u zelfs: zoo quaat
Was 't niet gemeent uw teêr gedult te tergen:
In ernst, 't verdient geen weereloozen haat:
't Is maar een muis, al baren uwe bergen.
Dat tuigt het vreêgedicht met open mont,
Dat tuygen zelfs de tegenzonsche toonen
Voor dle onzydig en van geest gezont,
| |
[pagina 285]
| |
Niet licht tot smaat vooruitslaan, nog tot hoonen.
Scheld dan, scheld vry den toon der vreétrompet,
Voor wraaktoon, voor verwaande en bitze klanken;
Voor 't gillen van een krytende Tornet;
Wy gunnenze u, zijn 't droogen voor uw kranken;
En zijn gerust, dat zelfs op uwe Zon
Die smaat, gelijk een vlek moet nedervallen,
Naardien die oogen heeft, de ontroerde bron
Zeer licht bemerkt van zulk een tegenbrallen.
Maar nu ter zaak eens voet gezet by 't stek.
Beknopt getoont, dat uwen Zonnenyver
Zelfs in den gront van 't werk springt buiten 't hek,
En meer verbystert, hoeze 't aanzet styver.
Gy wraakt, naar 't schynt, een onbepaalden Disch,
'T is oogenluykend, onverschillig dragen.
Daar Kerk en nachtmaal niet gesloten is
Voor Krist'nen, die verschillen van uw vragen.
Waarom? men treed aldaar op eygen Proef
Ten Godsdisch toe; elk keurt zig zelf in zeden,
In 't Kruisgeloof, al was hy, zegtge, een boef,
Een Ongodist, oprecht om toe te treden;
Geen Kerkkeur schouwt, en oordeelt van 't geloof,
Of 't zuiver is in effene begrippen,
Dan of 't aan God zyn waardige eer ontroov';
Nog slaat den ban voor die in zeden slippen.
Dit 's 't al, dit 's 't kruim van uw beschreve blaân,
't Welk uit beginzeis wettige besluiten,
Betoogt, maar niet in 't wilt gepreekt moest staan,
Of met de Historitjes gezalft van buyten.
Wee ontkennen 't plat; en wyzen u de taal,
Waarmeê verdraagzaamheid zig zelf doet hooren:
Wie word geêist tot 's Heeren Avondmaal?
De Kristennaam klinkt immers eerst in de ooren:
Men noodigt hem: die Kristus Leer belijt,
En eert de waarheid der Godzaligheden;
Nog meer; men vergt, dat 't Heilig Blad hem vrijd,
Dat zyn gedrag zy ongewraakt in zeden?
Hoe sluyt het nu, daar zulk een vaste gront
Staat afgeperkt, van onbepaalt verdragen
Te schreeuwen, of 't aan 't Ongeloof hier stont,
| |
[pagina 286]
| |
Aan 't Godloos volk, zig aan dien disch te wagen?
Een eygen Proef, van Paulus zelf gezet,
Past immers op geen andren als dien Kristen,
Ja treed hem zelfs in 't hartekabinet:
Wat mensch wil ons die eygen Proef betwisten?
De zedenban, (ey legt het Masker neêr,
Uw Kerk mag de onze in deugt, 'k sta 't toe, gelyken)
Scheelt onder ons een kyfaas, en nier meer,
Wilt ge over deugt alleen het vonnis stryken.
Maar zegt eens, schoon gy 't nergens duydlyk zegt,
Nog min bewyst, 't geen hier alleen zou binden;
De gront is ruw ontworpen, niet geslegt;
Men kan den Kristen niet in 't naamwoort vinden:
Het bloot gezeg van dat gezegent woort,
Al staat'er by, die Jezus zelfs belyden
Voor Zoon van God, bediet niet, zoo 't behoort;
Den vasten gront, waar voor Gods kerken stryden:
Zoo loochent weêr de vaste tegenspraak
Uw opstel, als verkeert en zonder reden.
Ga naar voetnoot(a)Hoe! is 't geen taal, waar op Gods Zoon zyn zaak,
Zyn Kruisgeloof erkende wel beleden?
Hoe! is 't geen taal, waarop, gelyk een rots,
De Godskerk zelfs in spyt van 's afgronts machten
Wiert neergezet, en 't weereltsdom ten trots,
't Gewelt van Joôn en Onjoôn zou verkrachten?
Ga naar voetnoot(b)Waartoe zyn dan die duizenden bekeert
Op Peters eerste en zielroerend preken;
Ga naar voetnoot(c)Wat heeft de Moorman in zyn doop geleert?
Ga naar voetnoot(d)Wat hoort Kornelis Peter tot hem spreken?
Ga naar voetnoot(e)Wat was 't geloof, waar van Joannes waagt,
Als 't eenig wit van al des Heilants wonderen;
Waarop hy, als een gront die God behaagt,
De Kristenschaar ten starren voert van onderen?
Wat roept de Kerk in 't eerst tot 't Heidendom?
(Hier komt Justijn, Origines u tegen
En Tertuljaan) wat keert de weerelt om?
Gelooft Gods Zoon, zoo krygt gy 's Hemels zegen.
| |
[pagina 287]
| |
Is dat geloof geen taal, geen vaste gront,
Daar 't Kruisvolk nog vrymoedig op kan rusten;
Gaat, stopt dan vry Gods Heilig Blad den mont,
Weerlegt de Apostlen, die dees Grontsteen kusten:
Bestryt de Kerk in de eerste en beste trits
Der eeuwen, die dees taal doen triomferen;
Die dit geloof ten bloede tegen 't spits
Der kruysvervolgers, en ter doot verweeren.
Nog meer: spreekt zelfs een, kont gy, beter taal,
Legt vaster grond: al spraakt ge uit duizend monden,
(Hier tart ik uit uw schoonste wonderpraal)
Al klamt gy steen op steen, en grond op gronden,
Nooit legt ge een grontsteen, die aan dit gebrek,
'T geen uw verwytzugt zoekt in ons verdragen,
Niet schrankt; wanneer een Wargeest zig ontdekk',
En met een dubblen zin uw leer wil plagen.Ga naar voetnoot*
Maar 't blad gekeert, Zonnisten, 'k sta eens toe
Verdragens gront, waar op wy Kristus kennen,
Is te onbepaalt: hoe zyt gy nu te moê?
Zoud gy dan juist het regte spoor berennen?
Zoud gy alleen zoo snedig van verstand,
Zoo kloek van brein, zoo net zyn van begrippen,
Dat gy volmaakt het dak der Kruiskerk spant,
Dat van 't Geloof geen puntje u zou ontglippen!
Schonk God u onlangs dan de onfeilbaarheid,
Waar door gy, stavende met 's Hemels zegel
Het nette ontwerp van 't geen ons Kristus zeid,
Al 't Kristendom moogt binden aan uw regel?
Gelukkigen, waar voor de Hemel draait,
Was 't zoo! hoe zou uw Zon alom dan pryken!
Wie eerde u niet als bron, die 't Godsligt zaait?
| |
[pagina 288]
| |
Hoe zou zig elk by 't Dwaalgestarnt gelyken?
Doch nu is 't mis; en uwe Faëton,
Vermat hy 't zig, ten wagen uitgeklonken,
Als ongelukkig voerder van uw Zon,
Lag dan nog eens in de Eridaan verdronken;
Dan volgde uw Y den ouden Tyber na,
En kroop van zelfs in 't wedde zyner stroomen;
AUTORITATE PONTIFICIA
Was 't zig gevormt in een Mennistisch Roomen.
Maar neen; gy zelfs ontzegt die Myterkroon
Te dragen, en bewust van uwe feilen,
Al slaat uw Kerkmaat een gezetten toon,
Wilt ons uw Godsgezag zoo hoog niet veilen;
't Zy zoo: dan vraag ik weêr, wat kracht, wat recht
Hebt gy nu meer als wy om Kerkgeschillen
Te stryken aan den toets, die 't al beslecht,
En de eygen proef aan andren te bedillen?
Welke is die kant, die zenuw op uw tong,
Die beter proeft als de onze, om paal te zetten,
Tot wat geloof en leer ons Kristus drong
In 't Godlyk Blad van zyne Hemelwetten?
Heeft yder niet zoo wel een tong als gy?
Zoo goed een oordeel om voor zig te proeven?
En doet gy zelf wel anders aan uw zy,
Als zetten 't werk voor u op eygen schroeven?
Ja, doet hy zelf, die Roome onfeilbaar schat,
(Ik rep van Wittenberg nog van Geneven)
Hy, die met reden eerst treed op 't Kristenpad,
Iets anders, dan naar 't eygen oordeel leven?
Gewis, dit 's 't punt, waarop het alles doelt;
De gront, waar op wy 't welverdragen vesten,
De kruisschaar pogen, die nu raast en woelt
Door haat en nyt, en tweespalt, vreesbre pesten,
En kankers van, Gods Zoon, uw dierbaar lyf,
Te heelen tot eene eenige Gemeente,
Door 't algemeen geloof, vreemt van gekyf,
En liefde, een Vleesch van Kristus, een gebeente.
Gy, Gy, ziet toe, gaatge in dien yver voort,
Met op 't geloof zoo scherpen streek te zetten,
Hoege u, voor hem die door de schorse boort,
| |
[pagina 289]
| |
Te recht ontwart uit sijne Roomsche netten:
Voor al, smaalt niet op hen, die Kristus kerk
Uit kennis van hun feilend onvermogen,
Als gy, niet prangen in zoo engen perk,
Of weet ons eerst uw sleutels te betoogen.
Hier zwyg ik, en verwagt geen wederspraak:
Of keert ge, ô Zon, nog eens in 't Stormboks teeken,
Vergeef my dan, dat ik voor Rynsburgs zaak,
En breeder moet van uwe vlekken spreken.
|
|