| |
| |
| |
Teruitvaart van den Weledelen Groot Agtbaren Heere Johan Halling,
In zyn leven Borgermeester en Raad der Stad Dordregt.
GY moet, mijn Zangeres, uw' feest-en vreugdetoonen,
Geschikt om 's Burgerheers verjaardag te bekroonen,
Had hy dien fris van stant thien negenmaal vervult,
Verwisselen in rouw; gy zyt deez' pligt verschult;
Gy zult den balzem, en de geurge kruideryen
Verlezen; om de bus de Lykcypressen wyen;
Stoffeeren 't bloemcieraat van 's mans verdienden lof.
Deez' zet u kragten by: waar vont gy ryker stof?
Regtschape Zoon, die lang op's Vaders wyze stappen
De Burgerheerschappy verciert met wetenschappen,
Wiens dierbaar toeverzigt voor Stad en Vryheid waakt,
Gun, dat in deeze rouw mijn Digtnimf u genaakt,
Hoewel onopgetooit: 't verlies van uwen Vader
Wekt hare treurtrompet: en wien kon zy ooit nader
Haar klagten heil'gen, dan Hem, die op 't zelfste spoor
Ter wagt staat, voor het regt van Themis hooge koor.
Maar gy, vergode ziel, die heil'ge Hemellingen
Het ware feestgezang voor 's Heilands troon hoort zingen;
Hoe meld' ik uwen lof en diensten naar waardy?
Van uw' geboortedag tot 't laaste jaargety;
My lust het lotgeval uw's levens te vervolgen
Van uwe kindsheid, toen de wrevelmoed, verbolgen
Op wakk're Staatssien, regt en vryheid heeft geknot,
En Hollands voorspraak 't hooft liet op het moordschavot.
Toen rede en billijkheid, ja't gansche Land moest lyden,
Als waar' dit voor geloof, en zuiv'ren Godsdienst stryden.
Dog meerder lust my van uw' mannelijken tijd
Te melden het bedryf, al belgt het zig de nyd.
| |
| |
Uw zorg aan Stad, aan Land, aan Burgery bewezen,
Vereischt deez' laatste pligt: de Vryheid weêr herrezen,
Gelyk de Zon aan 't Oost' uit Thetis zilten schoor,
Met helderder gelaat, noemt u haren lotgenoot;
Wat heeft zy niet met u, wat gy met haar geleden?
Van dat g'in haren eedt de Raatzaal hebt betreden.
Dus vont z' in u alreets een stut en toeverlaat,
Toen 's Princen euvelmoet den vrygevogten Staat
Bestont te dwingen door by 't lant betaalde knegten,
Om 't oud gestigt van 's Lants gemeenebest te slegten,
Waar't hem gelukt; en niet zyn kort gevolgde doot
De Maagt herriep van daar zy voor zyn' lagen vloot.
Maar even als de rust meest vleit na 'r zwaarste lyden;
Zoo prikk'len my ook meer de Zegenryke tyden;
Die tyden vol geluk! toen 't vrye Staatsbestier
Vermeerderde 's Lants magt; de naam van Batavier
Alom ontzaglyk was; de Koopmanschap aan 't bloeyen:
Deet 's Lants en 's Handelaars schatkisten overvloeyen:
En Hollands voorspraak, dat weergadeloos verstant,
De dwinglandy sloeg door zyn voorzigt aan den bant
Hoe zal ik hier uw' roem, begaafde Ziel, ophalen?
De bondelbyl, waar meê u Dordregt dede pralen,
In 't hooge Stadsgezag, tweewerf u aanbetrout,
Verrukt myn' geest min, als dat hy zig bezig hout
In uwe deugt, vernuft, en wysheid te doorgronden.
De hulp, die Stad en volk by u steets heeft gevonden,
Strekt hem een spoor, naar welk hy zynen lofzang rigt.
Wie heeft u iet verzogt, dien gy niet hebt verpligt?
Waar hebt gy troost aan wees of weduwe geweigert?
Noit heeft de heusheid u, tot dezen top gelteigert,
Verlaten; noit vont list of onregt by u heil:
't Opregt gemoet, voor gunst nog gaven immer veil,
Altoos eenparig, nooit begaan met drieste driften,
Steets wetende op zyn pas het ware uit 't valsch te ziften,
Vermydde deze klip. Dus hebt gy in dien stant
Uw' Medeburgers aan uw' vriend'lykheid verpant;
Daar gy met zoo veel zorg holpt hun' geschillen slegten,
Of 't onregt in een Raat en Regtsgeding bevegten.
Wie leert m'eene Ilias van rampen op papier
Afmalen ('t gruweljaar steets by den Batavier
| |
| |
Te vloeken!) in zijn kragt van levendige verwen,
Die op 't verhalen niet moet roereloos besterven;
Toen Hollands Vryheid schier den laatsten doodsnik gaf,
En 't buitenlands gewelt, den Lande veel te straf
Op 't lyf geschonnen, 't graau opstuiven deet en muiten;
Schoon hier toe minder door des vyands kragt van buiten
Geport, als door de list van hem, wiens eige baat
d'Omkeering zogt van 's Lands bestier en vryen staat.
Wie melt de rampen, die mijn Burgerheer bestreden?
Wie 't ongelyk by Hem aan lyf en goet geleden?
Daar 't ongekreukt gemoet in al dien nood stont pal,
Ontziende ramp, gevaar, nog 't uiterste ongeval:
Tot dat Hy, die zoo vaak 's lands vryheid had beveiligt,
Wel met haar ging te gront; maar steets haar bleef geheiligt,
Gy hebt, ô nyd! den man van staat en ampt berooft:
Maar nimmer't Heldenvuur, 't opregt gemoet verdooft:
Nooit zaagt g'hem zijne knien ter vlyerye buigen.
Dat kan byna een reeks van dartig jaren tuigen;
Daar hy de vryheid heeft in ballingschap gedient;
Van waar zy weer herstelt terstont haar' ouden vrient
Bekent heeft, en haar' gunst bedeelt op zijne Loten,
En helden uit zijn bloed en ouden stam gesproten.
Dus heeft haar 't gryze hooft ten tweedemaal gezien
Haar' heil'gen bystant aan den vryen Staattuin bien:
Geluk, dat ongehoopt doet zyne zil'vre haren
Met rustiger gelaat ten hoogen Hemel varen:
Daar hy, van smet en ramp beveiligt, Gods gezigt
In Hemelsch feestgewaat beschout in't eeuwig ligt.
Maar welk een drom zie ik van hooge hemelscharen,
Om zyne Heldenziel op hare komst vergaren?
De gryze Barnevelt komt voor aan in 't gedrang,
En buigt zig driewerf voor hem, die zyns levens gang
Gerigt heeft naar den zyn'. 'k zie Hogerbeets, de Groten,
Drie Witten, in een kring van hunne tydgenoten,
Toeschieten elk om 't eerst, dog heerlyk van gelaat,
En rustiger van stant; dan toen zy, om den Staat
En vryheid nooit te zien door dwingelands bespotten,
Erlangden vankenis, of woedende schavotten
Ten loon. Helt Ruaart groet in wit gewaat zyn tyd-
Zijn hulp en amptgenoot; de Broeder melt 's Mans vlyt
| |
| |
Getoont, toen't muitgespan op Staat en Stad aanschende,
Dat elk naau wist, waar hy den vryen hulk heên wende.
Met dezen lof omhelst de Staatman zijnen vrient.
Daar hy voor Godes troon van Eng'len wert gedient.
Hoe juigt elk op zyn' komst! hoe sidd'ren de Tyrannen!
Om al hunne euveldaân van Gods gezigt verbannen!
Daar zy by 't helsch gespuis de laffe vlyery,
Vervloeken, d'oorzaak van hun woede en razerny
Wat praalbeelt zal men nu naar 's mans verdiensten sieren?
Wat schilt en staatzykleet op't kout gebeente zwieren?
De Stad, zoo meenigwerf door zyne zorg behoet,
Stigt Hem een grafgewelf in 't dankbare gemoet
Der Burgery, zoo lang te duuren hier op aarde,
Als Heldendapperheid gehouden wert in waarde.
Ook leeft Hy eeuwig in zijn Naam, en Nageslagt;
Een Stam, daar 't vrye land oneindig heil van wagt.
|
|