| |
Haec Libertatis ergo.
Aan de Vrye Nederlanden.
HEeft dan ô Vaderland! 't Stadhouderlijk gewelt
Met felle banden u niet lang genoeg geknelt,
En heeft de vryheid nog geen scha genoeg geleden?
Toen 't voor-en Borgerregt te heiloos wierd vertreden,
Toen 't alles zwigten moest voor Helsche dwing'landy:
En men van 't kussen dreef, die niet de Tiranny,
Schoon voorgedaan, verbloemt, bedekt met and're namen,
Na d'oogen zag, en zey flegts blind'ling Ja en Amen,
Op al wat door den Vorst heerschzugtig wierd begeert.
Dus wierd de Vrye Staat te schendig overheert
Door eige Voesterling en knegt; die bitt're vrugten
En wrange nasmaak doen de burgery nog zugten:
Hoewel zy door de gunst des Hemels nu vast bly
Haar voorregt ziet herstelt, en zig van banden vry.
En zouw men dan op nieuws (ô boze tyd en zeden!)
Zig slaafsche ketens smeên, in 't oude dwaalspoor treden?
Hoe vint m'er die de ziel zoo schandelijk en laf
Bezitten, dat zy 't heil van 't land, den gouden staf
Der Vryheid met haar hoet, te grabb'len willen smyten,
Den wolf vertrouwen; die de schapen zal verbyten?
Heeft God door Willems dood 't Land daarom uyt den druk
Geholpen, vrygemaakt, om onder 't slaafsche juk
Weer van een nieuwen Heer den vryen hals te buigen,
Den pas herbooren Staat te werpen weer in duigen?
O snoode ondankbaarheid! die geensins vreest te staan
Gebrandmerkt in het schrift van 's Lands Historieblaan.
Ag! speelde ons maar een vonk van 't heldenvuur der Vaderen,
En weinig drupp'lenvan hun bloed door hert en aderen;
| |
| |
Waar van het nageslagt zoo schand'lijk is ontaart,
Wat wiert Gods dierbaar pant met nauwer zorg bewaart!
Hoe zou de felle Leeuw in Hollands vrye wapen
Die nu helaas! zoo mak en zorg'loos schynt te slapen,
Van gramschap brullen, en met zijne klauwen slaan,
En scheuren haar, die 't Land en vryheid dus verraan.
Bataafsche Burgerhert, die kloek den vloet des Tybers
Gestut hebt: Ouders, die den fellen storm des Ibers
Hebt doorgeftaan, draagt gy ook kennis onzer zaak?
Wat roept gy over Neef en over Naneef wraak,
Die schandelijk en laf des Hernels milden zegen,
By u te vuur en zwaart door goet en bloed verkregen,
Verwarelozen, en bestaan dat groot Juweel
De goude Vryheid, die het nageslagt geheel
Van ons ontfangen moest, los uit de vuist te werpen;
Daar nimmer Batavier haar onder 't yslijk snerpen
Der wreetste pynen, niet dan met de dood verliest.
Wat dolheid maakt u blint, die slaverny verkiest,
En tragt u onder 't juk eens krygshoofts te begeven,
Daar 't u gebeuren mag in vryelugt te leven?
Blijft daarom dan gehaat de naam nog zelf van Graaf,
Om zig in and'ren schyn te maken weder slaaf,
En d'oude Graven in Stadhouders te verkeren?
Of zyt gy niet bequaam om zellefs te regeren?
Zoo buig dan onder 't juk uw slaafsen hals en nek,
Draagt Ezels dan dien last gebreidelt in den bek.
Maar neen hier schort het niet: Door Hoofsche vleyeryen
Men ligt zig zelfs verrykt van 't zweet der Borgeryen;
Men kan zijn kinders braaf met ampt op ampt voorzien,
Al liep het tegens Regt; en weert bequamer lien,
Op dat zy niet te veel u in de kaarten kyken;
Uw haan moet Koning zijn, voor u de vlag elk stryken.
Men kan dan ongestraft zijn schraal beroiden stant,
Van schulden overlaan, ten koste van het land
Verbetren, dievery en schelmery bedekken;
't Gezag der vorsten zal als rug en steunsel strekken.
Men dient zijn Heerszugt dog met boozen raat en daat:
En heeft men 't hof te vrient, men vreest geen Borgershaat,
Die onbeschroomt althans het vrye hooft opsteken,
En uit de borst voor Regt en vryheid durven spreken,
| |
| |
Waar in te vooren zoo veel schipbreuk wier geleen:
Hier vint g'u schuldig aan: dits d'oorzaak, dit de Reen,
Waarom ge in Staatsbestier jookt na veranderingen,
En woelt en wroet om weer een hooft daar in te dringen,
En met wat glimp dog gaat dits vuil belang vernist?
‘Men zegt, wanneer de Staat 't Stadhouders aanzien mist,
‘Moet dit nootwendig door 't gezag van veele Heeren,
‘Elkanderen gelyk, in tweedragt heel verteeren,
‘'t Bewys schynt voor de hand te leggen, en onze Eeuw
‘Dat zelfs te dragen in den Geldersman en Zeeuw,
‘En veele Steden, daar 't zoo wilt en zoo verwart staat,
‘Dat het den Bontgenoot met reden aan het hart gaat.
Maar is de wel niet, daar al deze twist uyt vloeit,
Stadhouders groot gezag, waar door de Staat geboeit,
Zijn Vryheid, voorregt en zyn luister had verloren?
't was lang genoeg, dat zig de Leeuw liet ringelooren,
En nu de tyd, dat hy zyn forse leden rekk',
En zyne manen schud, nu hy den ouden trek,
En 't vuur van dapperheid weer in zig voelt herleven.
Zoo wort na haar verdienst verstooten en verdreven,
Die om hun vuyl belang verdrukten met gewelt
De vryheid, die het regt regtmatig tans herstelt.
Zou meent g'een Opperhooft (hoe laat men zig al payen!)
De Bant van Eendragt zyn, gewoon eer twist te zayen,
En daar hy kan in Staat en Steden dien te voên?
't Is hem om voordeel slegts en groot gezag te doen:
Dat neemt in tweedragt toe. Men zag dit zelden missen,
In troebel water valt steets veel voor hem te vissen,
De heulende Party maakt zyne banden sterk,
En tot erkentenis van dienst, den Staat of kerk
Quansuys bewezen, moet zijn hoog gezag staag groeyen,
Tot dat hy eindelyk u sluit in felle boeyen.
Zou dan de Staat, van wien de vorst zelf zijn gezag
En magt ontleenen moet, niet zelf door wys gedrag
Met reden en beleid, naar wetten en naar regten
Gerezen Staatsgeschil in Stad of Land beslegten?
Daar onderling belang de Staten hout by een,
Beoogt elk Bontgenoot het voordeel van 't gemeen.
Men hoeft zijn inbreuk op zijn voorregt niet te vreezen,
De quaal wort alderzagst door eige hand genezen
| |
| |
Nymégen tuygt dit best, die vrye Rykstad kust
Vol dankbaarheid de hand der Staten, die de rust
Herstelden in haar schoot, en met een vryen stempel
Bevestigden het regt verdreven van haar drempel:
Dat elk hun voorzorg pryst. Die luister zeer verdooft,
Wanneer 's Lands stuur in klem raakt van een Opperhooft.
‘Of zou het groot gezag des Vorsten min verdrooten
‘De steden haren last doen dragen, en haar Quoten
‘Gereeder brengen ter gemeenelands Comptoor?
‘Dat, door de traagheid der Provintien te loor
‘Gestelt; Credit verliest, daar schult en agterstallen
‘'t Gemeen beslote heil van zelve doen vervallen.
Zijn Land en Steden met veel schulden overlaên?
Ik bid u zeg ons tog waar zijn die uit ontstaan?
Als groote wedden, die Stadhouderen versterkt zyn,
En Orelogen, die te heilloos veel verwekt zyn
Door hun vervloekte zugt na glorie en naar roem,
Ten ondienst van 't gemeen: wat schoone naam en bloem!
Men weet van vryheid en van Godsdienst op te geven.
Wat waart g'ô Vaderland! van schult en last ontheven;
En zat als nog in vrede en ongestoorde rust;
Zoo gy met eige heil begaan, en min belust
Om 's Vorsten aanzien, en zijn luister te vermeeren,
U nimmer door uw knegt had laten overheeren:
Men weet ook hoe de Raad van Staten, buiten noot,
Ten wille van den Vorst ligt eisch en last overgroot;
Om Holland, zeer gereet, daar andere vertragen,
Te doen alleen bynaar de gansche lasten dragen;
En schelt men dees of geen de agterstallen quyt,
't Is rede dat hy weer zig willig schikt, en vlyt
Naar 's Vorsten heerschzugt, om zijn hoog gezag te vesten,
Al geeft men Vryheid met 's Lands regten zelfs ten besten.
Wanneer elk Bontgenoot, niet blint gehouden, weet
Hoe 't gelt behoorlijk tot 's Lands oirbaar wort besteet,
En dat de nood hem dringt, behoeft men niet te vreezen,
Dat hy in 't aandeel van zijn last ook traag zal wezen;
't Gemeen is ook zijn heil, dat zal hy kloek van moet
Gereet behertigen, al koste 't goet en bloed:
Dit raakt het Staats bestuur. Wat kryg en oorlogszaken
Betreft, het onverstant dryft hier met stoute kaken.
| |
| |
‘Dat die ten meesten dienst en heil van 't Vaderland
‘Behandelt worden, als zy vliegen van de hand
‘Van een doorlugtig Hooft, en algemeenen Veldheer,
‘Dat dees het krygsgeweer stort met veel meer gewelt neer
‘Den vyand op den hals, en wisser zege haalt;
‘Wanneer zyn hoog gezag wert niet te naauw bepaalt:
‘Daar anders door gemor, en tydeloos rugspreken,
‘Ligt slag verzuimt word, en men in 't gevaar blyft steken.
Hoe is ô Vaderland! uw oordeel dus verkeert?
Hebt gy niet lang genoeg met eigen schaa geleert?
Dat zulk een veldheer (dien 't alleen om eigen grootheid
Te doen is) niet ontziet de gruwelykste snootheid;
Terwijl hy alderminst is met 's Lands heil begaan,
Bestaat hy ligt u zelfs een wonde in 't hart te slaan:
Zyn zwaart moet uit de schee, al zou hy 't zelver wetten,
Om Stad en Staat door dwang zig naar zyn hand te zetten.
Wie derft hem tegenstaan? zyn magt raakt buiten peil;
En is 'er een zoo stout die voor 't gemeene heil
Den Veltheer 't hooft durft bien, en uit de borst vry spreken;
Hy draagt het zweert op zy. en weet zig wel te wreken;
't Heir vliegt hem van de hand, hy dient zig van gewelt,
En jaagt dus schendig 't Regt en Vryheid uit het velt;
Men vont 'er steeds zoo laf, die met zyn heerschzugt stemden;
En is 't de Laantzaat niet, 't ontbreekt hem noit aan vremden,
Die in het krygsbestier geplaatst op d'eerste rang,
In 's Veltheers gunst en magt alleen zien hun belang,
Verscheyden van 't gemeen; terwyl 's Lants ingezeten
Te rug moet staan, of wel word gantsch en gaar vergeten.
't Heugt Holland nog en 't Stigt, al is het lang geleen,
Hoe Hoogheid, Regt, Verbond en Vryheid wierd vertreen,
Toen menig vroom Regent door dwang van 's Lands Soldaten,
En Maurits tyranny, van Ampt en Staat verlaten,
In banden zugten moest, toen d'oude Patriot,
Voor langen trouwen dienst stierf op het moortschavot,
Door 't wreede vonnis van geen Regteren, maar beulen,
Tot vier-en-twintig toe, die met den Veltheer heulen.
Zoo schent men deerlyk zelfs het hooge Regt van 't Land,
Daar 't Krygshooft met gewelt zyn krygstandaarden plant.
De Wetten zwygen ('t is al oud) by Spies en Lancen,
En na des Veltheers zin moet Staat en Steden danssen.
| |
| |
Of is die waarheid t'out dan dat men haar gelooft;
Men vraag aan Amsterdam, hoe 't eigenzinnig hooft
Van Willem Hendriks Zoon, die voedster van Europe
Na 't hart en leven stont, en 't heir niet wilde slopen,
Daar meê zyn heerschzucht, zoo het God niet had belet,
Den ganschen Staat had in dees eene Stad verplet,
Voor dat door tusschenspraak van laffe Bondgenoten;
De brave Bikkers zyn uit 't Staatsbestier gestoten;
Terwijl de Vorst, als of hy had 's Lands heil gezogt,
(Vervloekte vleyery!) bedankt wierd van dien togt.
Dog 't voorbeeld van den zoon komt onze tyden nader
Die op het zelve spoor van zyn heerschzieken Vader,
Hem vlytig natrat, ja hem streefde ver voorby.
Ik zet den Manslag van de Witten aan een zy;
Die trouwe Vaders, die de Vryheid en 's Lands besten
Zoo braaf behartigden, als Vaderlantze pesten,
Gelastert en gevloekt, tot zy aan Willems wraak
Als offers zyn geslagt, de wreedheid met vermaak
Zig zat dronk aan hun bloed. Men schreef dit ligt het muiten
En woeden toe van 't grauw, hoewel dit ligt te stuiten
Geweest waar, zoo de Vorst niet zelfs ten wraak gespitst,
Tot zulk een grouweldaat dat het volk had opgehitst.
Dit tuigt d'aardsschelm, dien 't Stigt nog gunt een vrye woning,
Die snoode hartendief, die tans nog tot belooning
Van ouden dienst, den Vorst gedaan in dat gety,
Door zyne gunst geniet een dubbulde soldy.
Wat zyn van tijd tot tijd en handvesten en Wetten
Verbroken en vertreen met af en uit te zetten,
Die wettig met gezag in stad of staat bekleet
Te vroom zig queten van Gemoet, van eer en eet,
En vreemden tegens Regt weer in hun plaatze dringen.
Wat 's d'oorzaak dog geweest? als dat de stale klingen
Des Veldheers by den Staat ontzien zyn, en gevreest;
Dat weet men over al, maar in ter Goes wel meest,
Dat op het onverzienst door eigen magt besprongen,
Zijn vryheid, voorregt zig geweldig zag ontwrongen,
Zijn Heeren afgezet, verbannen en verjaagt,
Als Hoogheidschenders (dat den Hemel wert geklaaagt!)
Het hooft verbeurt verklaart, gestraft met ban en boeten,
Daar trouwe Burgers hen als Burgervaders groeten.
| |
| |
Denk vry waarom de Vorst heeft Regt en Wet herstelt
In 't Overzeesche Ryk, terwijl hy door gewelt
Den Zeeuw en Batavier zoo zwoegen doet en zugten,
En of 't geen heerschzugt was. Dat zijn de wrange vrugten,
O Vaderland! wen gy te los en onbezint
Aan een doorlugtig Hooft opdraagt al 't krygsbewint:
Waar zal men al dit quaat meê dekken of verbloemen?
Valt zoo veel van 't beleid eens Opperhoofts te roemen?
Als wiert met voordeels op den vyand dan behaalt?
Verlies van vryheid dog wort met geen winst betaalt.
't Is niet in 's menschen magt, maar in Gods gunst gelegen.
Hy zy gedankt! die 't Land met meerder spoet en zegen
Bekroont heeft en bewaart in zijnen grootsten noot,
In dezen korten tyd, en zedert 's Vorsten doot,
Dan het genoten heeft gedurende zijn Leven.
Wat groote daden heeft de Vorst dog oit bedreven?
Waar is zijn zegewinst? dat men daar roem op draagt,
Berugt meer door verlies, en meenig nederlaag;
Daar nu de heldenmoet der oude Batavieren,
Met luister zig verheft op vele Krygslaurieren,
Den vyand dapper van het trotsche hooft gehaalt,
Waar mee men over steên en sterkten zegenpraalt.
En wien vertrout men best het stuur der vrye Landen?
Op welk een klip helaas! moet Neêrlands hulk weer stranden?
Dat raakten men ligt niet eens: dog waar g'u keert of went,
Daar staan niet open dan onheilen zonder end.
Men hoort wel hier of daar een onverstandig druischen,
En roepen om den Vorst en Majesteit van Pruissen:
Hy heeftze, 't is bekent, die vliegen van zyn hand,
En gaan van Stad tot Stad byna door gansche Land,
En roemen 's Konings deugt, als was 'er geen bequamer,
(Schoon voordoen trouwens van de waar past wel een Kramer!)
Maar vrienden ziet wel toe, en zyt niet willens blind:
Ik wagt my wel u net te malen 's Konings Print;
Men moet de Koningen en Vorsten, weet ik, eeren;
Ik spreek van vryheid, en tree niemant op zyn zeeren.
Maar zyt gy voor zyn Magt en Grootheid niet bedugt?
Hy is een Oppervorst, gedreven door een zugt
Na hoogheit, die zyn volk als Koning wou beregten:
Dies zal hy aan een reeks van Titulen ligt hegten
| |
| |
Den naam van Graaf, of Heer van 't magtig Nederland;
De Staten leggen dog geen Koningen aan bant.
En steek ik over Zee, de holle pekel baren
Voorspellen anders niet dan rampspoet en gevaren,
Een onervaren Arts vermeerdert meer de quaal
Dan dat hy ze verligt: Een Opperadmiraal
Die nimmer Zee zag ('t een nog 't ander kan niet feilen)
Zal ligt op zant of plaat de gansche vloot verzeilen;
De mag'te Deen-Os vint in Hollands vette Wey,
Maar Hollands dierb're vloot in Engelant geen gely.
Wat voordeel gaven ons de Britsche Maatschappyen!
Dat heugen alderbest Lycesters booze tyen:
Dat klaagt de Koopman vast, wat dat hy klagen mag,
Die zugt en steent, en denkt met smarten aan dien dag
Toen Neêrlands Veldheer op den Britsen Throon getreden,
Den handel heeft verdrukt, 's Lands Zenuw afgesneden,
Gy vint met Engeland in Zeevaart uw belang,
Dies vreest ô Holland! vreest uw wissen ondergang,
En dat gy vryheid, regt, en welvaart zult verliezen,
Zoo g'immermeer een Brit komt tot uw hooft te kiezen.
Of wort al dit gevaar in Friso niet gevreest?
De Vorsten schoeyen al op een en zelfde leest.
Rampzalig Land en volk, daar hy, die in 't bewint is,
Nog onder voogden staat, en niet meer als een Kint is:
Dan vint de vleyery op 't Vorstelyk gemoet
De meeste vat, en krygt de hoveling ligt voet,
Om op des Vorsten naam meest zelver te regeren;
Hy heeft een sterken rug, en niemant kan hem deren.
Is nu de jonge Prins van groote magt ontbloot,
Hy word door aanwas van gezag wel haast zoo groot,
Dat hy den Staat het roer zal uit de handen wringen,
En zig niet laten door een bant van Wetten dwingen.
Dat 's eigen aan het huis van Nassouw, en het bloed
Dat eertyds Koningen en Vorsten heeft gevoet;
Dies past het ook den Zoon, door eigen zugt gedreven,
Zijn ouders op dat spoor ten Hoogheid na te streven.
Maakt nu, ô Vaderland! dat gy 's Lands stuur en klem
Bewaart, en 't heilig regt nu handhaaft, na geen stem
Van valsche Raatsman hoort, die niet zoekt dan zyn voordeel
Met schoone verf vernist, uw wys doordringent oordeel
| |
| |
Weet door wat wegen 't hoog gezag wort ondermynt.
Gy kent de qualen daar het Vaderland aan quynt;
't Is tyd het onregt nu voor eeuwig af te schaffen,
En muit en baatzugt na verdiensten te doen straffen,
Bedwingtze in Staat en Kerk: 't gezag u toevertrouwt,
En eendragt maakt u sterk. Indien 'er een zigt stout
Daar tegens kant, laat het dog nimmer ongewroken.
Ik quyt myn pligt, en heb voor 't vrye Regt gesproken.
|
|