Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
Bolkensteins aloudebataafsche vryheid
| |
[pagina 256]
| |
Men wyd haar feesten toe, zingt danssend rei aan rei,
Naar 's lands wys, haren lof Schild, werpspies enGa naar voetnoot(c) framei,
Al rammelende om hoog geheven, tuignis dragen,
Hoe voor de vryheid elk wil hals en have wagen.
Dit zijn geen woorden. Neen, dit volk is al te opregt
En meer van daden, dan het ooit met woorden zegt.
't Hart legt hier op de tong: men weet'er nog van veinzen
Noch wind'rig zwetzen. Woord geld eeden, nimmer deinzen
Of springen zy te rug: des is de Maagt gerust,
En schept by 't vrye volk blymoedig haren lust.
Die gulde heerschappy, benyd van nagebuuren,
Van vyanden ontzien, kon eeuwen zelf verduuren.
Geen trotse wereldstad die 't al verdrukt en dwingt,
Wen zy de vryheid van de Bataviers bespringt,
Kan in twee hondert jaar haar' troon om verre stooten,
Dan waagt de wereld van 't vernielen van de vlooten,
En 't slaan der legers zelfs bestomt in schans en wal,
Dat Rome binnens muurs, vol vreeze voor zyn' val,
Schud, beeft en davert op zo meen'ge droeve boodschap,
En 't overwonnen volk aanbied het bondgenootschap,
Tot Cerealis sluit het heilig vreêverbond.
De Batavier ontfangt van elk uit eenen mond
Den prys der dapperheid, dat bosch en berg en velden
Weergalmen van gejuich. De namen van de Helden
En der heldinnen, die die hachelyke kans
Zoo braaf uithielden, staan met onverwelkb'ren krans
In 't schigtboek belauriert. Men eertze noch met blyheid,
Gelijk zy eertijds, als de stigters van de Vryheid
By d'oude Gallen en Germaners zijn geroemt.
Den Naneef gaat het hart van vreugde op, als men noemt
DeGa naar voetnoot(d) Bruinens, 't heldenpuik der dapp're K'ninefaters,
En Borgerhart, het hoofd van de tirannenhaters;
Getorst op schild en nek van vriend en bondgenoot,
Als heirtogtleider, in het nypen van den noot:
Die moedig door de zucht van Vryheid sterk gedreeven,
(Waar voor broêrGa naar voetnoot(e) Poulus door 't tierannig zwaart moest
Het al opzet en waagt voor 't lieve Vaderland: (sneven;)
Die als een bliksem, nu aan deez' dan geenen kant,
| |
[pagina 257]
| |
Het al in brand jaagt met een vreesselijk geklater:
Nu tortst hy met zijn vloot den vyand op het water,
Dan vliegt hy over 't veld op 't briesschend schuimend paard
Den vyand in, vol schrik voor 't schitterende zwaard.
De gryze aloutheid stoffe op Amazoons, Lampedes,
Penthesileês, van Schytische afkomst; deGa naar voetnoot(f) Velledes
Zijn d'eer der Bataviers, als na in later tyd
ManninneGa naar voetnoot(g) Kenouw, wen ze aan 't hoofd der bende stryd
In Kenn'mer hoofdstad, daar de vrouwen mannen tarten.
Dus werd de vryheid hier gehandhaaft, en van harten
Van elken Batavier bemint en aangebeên,
Nooit werd die heldemoed door vyand afgestreên,
Zelf niet, toen al 't gevaart van 't trots geweldig Spanje,
Gesterkt met oorlogsvolk des Keizers van Germanje,
In onzer Vad'ren tyd, 't land op den halze viel,
Gelijk een zwaare vloed, die neêrstort in een wiel,
Wanneer hy stormend' met gewelt op dam en dyken,
Vervaarlijk doorbreekt, dat 'er alles voor moet wyken,
Of wat hem tegenstaat om ver rukt en vergruist;
Den boom ontwortelt, 't huis ontgrond daar 't water bruischt
Met bytend' pekel, land en hoeve komt bederven.
D'aloude Vryheid, veeg, scheen toen te willen sterven,
Zo ze anders sterven kan. Haar goddelijke troon
Vast wagg'lend lag rondom bezaait met duizend doôn.
Zy krijgt vast wonde op wonde; en ziende zo veel lyken
En bekkeneelen, die de stoutsten doen bezwyken
En sidderen van vrees, beklaagt hun droevig lot,
Hier leggen helden, dien 't moorddadig zwaard den strot
Afkapte, gins dien vuur of strop bragt om het leven.
De Maagt vertwyffelt scheen haar woonplaats te begeven.
Zy vliegt naar boven met haar standert in de lugt.
Het gansche Land roept haar al schreiend na, en zugt
Vol jammer, daar het al te deerlijk in de ly leid,
Om 't vlugten van de Maagt en haren nood. De Vryhied,
Met al het kermen van 't ellendig volk begaan,
Zwaait driemaal in de hoogt nog moedig hare vaan;
En op haar vyanden te vreesselyk verbolgen,
Belast zy elk, die trou haar lief heeft, haar te volgen.
| |
[pagina 258]
| |
Met neemt zy ylings vlucht, en zet het naar de zee.
Wacht vrienden, riep ze, na dees' storm een stille ree.
Toen zag men yver voor de vryheid. Veele troepen
Van trouwe Bataviers bemannen straks de sloepen;
Waar meê de Vryheid nu versterkt van allen kant,
Het moedig heene wend en zet op 't vaste land.
Zo plant de Maagt op nieuw haar zegeryken standert,
Wint Volk en ruimer veld: des de oorlogs-kans verandert.
Nassauwsche Willem is haar steun en toeverlaat;
Zy kent zyn ed'len moed, zyn doorzigt in den Raad,
En dapperheid te veld: hy had 's Lands Recht verdadigt,
Granvelles wreetheid en gewetensdwang gesmadigt?
Voor vryheid en 't gemeen geyvert vroeg en spaê;
En nu getroffen door tirannen ongenaê,
Blyft des te meer de lust der schamele gemeente,
Die hem als Vader eert en mint tot in 't gebeente,
Terwyl hem Spanje vreest. Het scheen of in dien held
Weer de oude Borgerhart verreezen was; dies stelt
De Vryheit hem aan 't hooft van all' haar kloeke benden,
En ziet reeds te gemoet een kint van hare lenden,
Helaas! onkundig van de ontrouwigheid en hoon
Te lyden, wen zy naau herstelt op haren troon,
Het juk had afgeschud der wreede Kastiljanen,
Hy naar het hoog gebied van Hollands onderdaanen
Zou trachten, en dat Staat en volk door hem zoo braaf
Bescherremt en verlost, hem huldigden tot Graaf.
Of had de hemel 't haar voorspelt, ze is onverlegen:
Haar heugt wat einde heId Arminius gekreegen,
En hoe zyn heerschtogt hem het leven had gekost,
Die eerst voor vryheid streed, en Duytsland had verlost
Van Roomsche dwinglandy. De schenders van de Wetten
En Vryheid weet 't Gerecht des Hemels wel te pletten.
Doch Nassaus deugd en dienst houd zy die vlek te goê,
Als dier aan hem verpligt, en schryft den noot dit toe.
Zy straft den vadermoord naar eisch; kan zich nau spaanen
Van 't lyk des grooten helds te sproejen met haar traanen
Doch geene droefheid ooit haar dapp'ren moed verdooft.
Zy dankt den hemel die goedgunstig haar het hoofd
In rampspoed boven houd, en ontrouw loont. Bekuipt'er
Een nieuw Geweld'naar van een Landvoogd, zy gebruikt'er
| |
[pagina 259]
| |
Weêr mannen tegens, die doen stuiven door hun raad
Zyn onbezonnen list en toeleg, en den Staat
Vervallen, diep verwart, met luyster braaf verryzen.
De Vryheid staat hier pal, verduurt op alle wyzen,
Gewelt, wanneer het haar al te openbaar bestryd,
Zy houd haar wapens reê; en geen Leicesters tyd,
Noch Puriteinsche geest kan haar de moed doen vallen;
Geen storm noch Staatorkaan 's Lands hulk aan lager wallen
Verjaagen, dat hy op een blinde plaat of zand
Te slent'ren stoote, of aan den wester krytberg strand'.
De hemel weet te pas, door trouwe Landspilooten,
Den vreemden Stuurman tot zyn schand' van 't roer te stootent,
Die noch de kusten kent, noch dyning van de zee
In acht nam, om het schip te bergen op de reê.
Maar dierb're Vryheid, die in menige gevaaren
Zoo lang gedobbert hebt op holle bolle baaren;
En zeilde in storm Charybde en Scylle braaf voorby,
Hoe droevig quaamtge door Sirenen-zang in ly
By stil en handzaam weêr? voor vyand mogt ge u wagten
In 't openbaar, maar zaagt door vrienden u verkragten.
Een reeks van eeuwen hebt gy 't slaafsche juk geweert,
Sint ge onder Graaven 't volk door Staaten hebt beheert,
Tot dat Bourgondiën allenx de vrye landen
Rampzalig sluiten quam in ketenen en banden,
Hoewel ge toen noch schyn en naam had by het volk.
Doch sedert Spanjen u in 't openbaar den dolk
Naar 't hart dreef, en gewelt u zocht in 't bloed te smooren,
Wierd de oude vryheid weêr aloude trou geswooren,
Ten waar dat helden die u hielpen uit den druk,
Als vrienden trouweloos u bragten onder 't juk.
Men yst op 't hooren van den blooten naam van Graaven,
En ging rampzalig aan Stadhouders zïch verslaaven
In schyn van vryheid, daar d'eenvoude Batavier
Zich meê laat paajen, naar des Keizers spreuk, die fier
Den trotsen Paus, Itaalje en Vrankryk kon doen schrikken,
Maar tot verwond'ring toe zachtmoedig, zig weêr schikken,
Naar Neederlanders dien hy met die speelpop paait,
En van die slaverny vast ryke vruchten maait.
De heerschzugt trouwens diend zig vaak van zulke streeken,
Daar Holland niet alleen met schande van kan spreeken,
| |
[pagina 260]
| |
De naam van Koningin bleef eeuwig in den haat
Der Roomsche Borgers, die zoo slaafs in hunnen Staat
De Cesárs erffelyk als Oppervoogden eeren;
Die wys de titelen van Koningen en Heeren
Veragten, wylze niet begaan zyn met den naam.
De late naneef zal 't Brittanje tot een blaam
Steets melden, dat het zich van Konings juk wou vryen,
Zyn wettig Koning voor de byl den hals deed vlyen,
Om een geveld'naar als Beschermer zyn gezag
Slaafs t'onderwerpen, meer als 't onder Koning plag.
Die smetten weet men wel in and'ren vuil te schouwen,
En denkt niet dat men zelv', zo los en onbehouwen,
Te jammerlijk zich stiet aan dergelijken steen
Wat naare klagten sloeg de vryheid uit met reên,
Toen zy bedriegelijk haar troon zag ingenoomen?
Zy kon in arremoed haar driften niet betoomen,
En riep: hoe zyt, hoe zyt ge, O holland, dus verblind?
Heb ik u daarom zo voor anderen bemint,
En mag het u van 't hart uw vryheid te verstooten;
Van al haar luister haar zoo trouweloos te ontblooten?
Hebt gy zo lang zo veel in mynen dienst geleên,
Het Roomsch en Spaansch gewelt zo dapper afgestreên,
U vrygevogten, en Tirannen afgezwooren,
Om u van and'ren weêr te laten ringelooren?
Hoe komt de naneef das van 't eêl Bataafsche bloed
En deugd verbastert, dat hy deez'vergelding doet
Aan 's hemels dierb're gunst? 't verstand is u ontheistert
Die veel van vryheid roemt en haar het aanschijn teistert.
Gy eert my, maar met naam, Gewelt bekleed mijn troon.
De Speer en 't hooftsteraad, 't blazoen dat gy ten toon
Ziet opgeregt, zijn 't mom, om u slegs te bedriegen
In mijnen schijn. Bedrog zoekt u in slaap te wiegen.
De Speer, geen goude, is met haar scherpe en staale punt
Bedrieg'lijk door gewelt zelve op uw hart gemunt.
De hoed, het hoofdsieraad van vrye Steên en Vlekken,
Dient u niet meer tot scherm en schilt, maar om te dekken
Het grimmig luipen van 't heerschtogtige geweld;
Terwijl ik jammerlijk moet vlugten over veld,
En my met speer en hoed verberge in hut en schuuren.
Hoe zult ge, O Holland, zelve uw dwaaze keur bezuuren!
| |
[pagina 261]
| |
'K voorzie, 'k voorzie al dien heilloozen droeven tyd,
Waar in de Veinzery en Lift, daar ge u voor vlyt,
Het valsche mom zal van 't bedrieg'lyk aanzigt rukken;
En met gewelt bestaan 's Lands voorrecht te onderdrukken
Uw trouwsten dienaar, die, voor geen tiran vervaart,
Onkreukbaar in myn dienst zig quyt, zal 't bloedig zwaard
Doen als een Martelaar van Staat en vryheit sneeven,
Myne and're helden zich voor trouwen dienst het leven
Zien moe gemaakt door ban, boete en gevangenis.
En gy, ô Amstelstroom, nu kabb'lende onder 't lis,
Die, met de Gouwnimf my getrouw, nooit wilde dulden
Men Duitse Willems zou tot Hollandts Graven hulden;
(Waar voor ik eeuwig blyve u beide hoog verpligt)
Zult rugwaart duiken in u kil, op het gezigt
Der oorlogsruiteren die uwen oever pletten,
Om uw schuts-heeren met het gantsche Landt te zetten
Naar 's vorsten handen, die vast jeuken naar het stuur,
Gelyk het Dudlei eerst zocht binnen uwen muur.
Hoe zal de tydt u eens het vlies van de oogen ligten,
Wanneer ge 't al voor baat-en heerschzucht zult zien zwichten;
't Lands hoogheid en gezag met voet getrapt, vertreên,
Zyn Recht geschonden en 't Gewelt vast aangebeên?
Wat zult ge, ó Holland, dan vergeefs voor vryheid stryden;
En Dortsche Broeders zien 's volx smaat en onregt lyden,
Door moordziek oproer van 't heerschtogtig hof gestyft:
Terwyl m'onmensch'lyk hen ontledet en ontlyft?
Dan zullen in 't vervolg, de westerzeesche winden
De beste vruchten in uw waterhof verslinden;
Daar elke boom niet droeg dan fyn en klinklaar gout.
Vernoeg u dan alleen met wat onvrugtbaar hout,
En geef nu vast de klem van hoogheid uit uw' handen;
En strengel voor den Staat en Steden boey en banden.
Zo sprak de Vryheid, die nu Holland zelv' scheen moê,
En riep 't al zuchtende, vaar wel voor eeuwig, toe.
Dog 't volk is blind en doof, en elk wil zijn bedroogen.
Inmiddels hoort ze een stem en Godspraak uit den hoogen,
Die haar gelukkig stuit in dees bestemde vlugt,
En zegt; ô fiere maagt, die bitter klaagt en zugt,
Ontzie geen klenen tyd hier voor gewelt te schuilen.
Voor welke Landen wilt gy Holland gaan verruilen?
| |
[pagina 262]
| |
Dat u de Hemel heeft ten wooning toegeschikt?
Hoe is uw' fiere moed voor rampspoed zo verschrikt?
Laat vry het bits gewelt u van uw troon verstooten;
Uw trouwe Staaten fel vervolgen, en in slooten
Voor eeuwig kerk'ren, of met moord en gruw'len woên;
Vervloekte baatzugt zig met zweet der borgers voên;
Uw Ryksgebied zal eens vol luister weêr beginnen.
Maar weinig draaden zyn door 't noodlot af te spinnen,
Tot dat gy glansryker zult praalen als voorheen,
Op uw gewyden troon geviert van groot en kleen.
Dan moogt ge, ô Maagt, uw' tuin wel vry en veilig sluiten,
Voor geen veraad bevreest van binnen, en van buiten
Voor geen gewelt. Nog scheut nog telg zal uit den boom
Te voorschyn komen, die u baarde zulken schroom;
Die door zyn wortelen uw heining drong aan stukken,
En door zijn top en drop kon de andere verdrukken,
De brave fiere Leeuw waakt en bewaart het hek;
En daar 't de nood vereischt zet moedig voet by stek.
Ry dan in zegepraal op uw verheven wagen,
Met 't moedig briefschend dier in 't gareel geslagen;
En neem ten ende van al 't ongemak uw rust.
Schep in den Batavier, als hy in u, uw' lust
Beheersch eeuw in eeuw uit de vry gevogten' volken,
Dan vry gestorven; die uw lof tot aan de wolken
Verheffen: dit is 't dat het Noodlot u voorspelt.
De goddelijke Maagt te vooren zo ontstelt
Verandert haar besluit van Holland te verlaten,
En boezemt zig in 't hart van haar getrouwe Staaten
Vast heim'lyk dieper in, hoe meerder het gewelt
Den meester speelt, tot dat zy eind'lyk wort herstelt;
En dekt met haren hoed de vrye Steên en Landen.
De ruime lugt weergalmt van 't klappen in de handen
Van onderdanen en van Staten, die om stryd
Nu in 't herstellen van de Vryheid zyn verblyd.
Elk tuigt van voorig leed haar aangedaan zyn rouwe,
En zweert op nieuw de Maagt oprechte en vaste trouwe.
Regtvaardigheid met Deugt zo lang van 't stuur geweert
En onderdrukt, word naar verdiensten weêr geëert.
Men maakt des Hemels gunst zig waardig, als wiens zegen
Zoo groot niet altyd dus gemakk'lijk word verkregen:
| |
[pagina 263]
| |
Dog als een schaap den wolf ontjaagt zeer onverwagt,
Die muil en tand reeds sloeg in zijne wolle vagt!
En dagt het weerloos dier ten prooi nu weg te sleepen;
Daar na met grooter schrik op 't veld zig voelt benepen,
En trilt en beeft en vlied op 't minste wolfs gerucht:
Of als een duive die daar boven in de lucht,
Van eenen havik, een van elk gevloekten vogel,
En zeer roofgietig dier, met snelle pen en vlogel
Wierd nagezet, wiens klauw de weerlooze ter nood.
Niet zonder wonden en verlies van pluim ontvlood,
Daar na te schigtiger en banger voor haar leven,
Zig uit haar schuilhoek naauw durft in de lugt begeven;
Staâg voor des roofdiers kromme en scherpe klaauw bevreest:
Zo blijft de Vryheid ook nog by zig zelv' bedeest:
En let voorzigtig op de schelmsche en slimme streeken;
Waar door de list voor heen haar zogt naar 't hart te steeken;
En tragt door schaê geleert, zorgvuldig vroeg en laat,
Het well te stoppen daar uit borlde 't voorig quaad.
Ze erkent den trouwen dienst, en dankt den vlyt der Staten,
Die haar de hand biên en om lief nog leed verlaten.
De dierb're vryheid blijft deez' vad'ren aanvertrouwt,
Op wien de gansche hoop des welstants word gebouwt.
't Heil van de Vryheid is verknogt met de belangen
Van Adeldom en Steên, gezint om al de gangen
En zydewegen van de Heerschzugt met een moed
Steeds te overdwarssen, als het zoonen past wien 't bloed
Der Batavieren en van ouds beroemde vad'ren,
Met zwier van dapperheid nog speelt door alle de ad'ren.
Gelukkig Land en volk daar de Overheid zo slaaft
Voor vryheid en 't gemeen: 't verbond word hier gestaaft.
Daar hoord men naar geen Raad die land en Staat verdagt is
Nog enden zou voor dat de vryheid weer verkragt is.
's Lands hoogheid houd haar Regt. De wetten krygen klem,
De steden juichen, en 't roept al met eene stem;
O Vaders, daar uw trouw en wysheid ons bestuuren,
Zal Regt de Vryheid steeds geweld en nyd verduuren.
De herder Leeuwenaart vol blijdschap kust den mond,
Spanseerende in het veld, van zijne Vredegond.
Zijn geiten schynen zelfs veel vrolyker te speelen,
En hupp'len, nu zy hem dus lief'lyk hooren queelen.
| |
[pagina 264]
| |
Het Vran Cke Land Was Lang ge Welt en heers Chz VCht Moe;
Het sChaft Weer VoL op koorn, VeeL kaas en boter toe.
J. van Bolkenstein.
|
|