| |
De Heer van Wellant herstelt.
ZOo zietmen regt en vryheid braaf herstelt,
Die jaren lang, door heerschzugt en gewelt,
Haar speer en hoed vertrapt zag en vertreden.
De gulde tyd herleeft; 's Lands Overheden
Bezitten 't oude en wettige gezag,
Bemint, ontzien, gevreest; ô blyde dag!
Die ons dit heil verschaft, de Staten luister,
Vol held're glans, aan 't ligt brengt uit het duister,
Al d'Eigenbaat, die helse Tieranny
Naar d'oogen zag, legt styf aan bant, dat ty,
Dat heiloos ty, is al voorby gedreven;
Men kan, men mag in ruimer aamtogt leven;
't Gemeen belang zit boven aan het stuur,
En hout het vast in klem, als Palinuur,
Zyn zorg en last rust op den nek der helden,
Die lang in 't spits zig voor de Vryheid stelden,
Bereid, getroost, eer buiten ampt en staat
Te leven, dan 't inkankerende quaat
Der dwinglandy te vordren of te voeden,
Regtschapen, eel van aard en kloek van moede,
Beproeft in trouw, opregtigheid, en deugt,
In wien zig 't land en 't Statenhof verheugt:
Wie roemt naar eis den lof van zulken Staten!
Wie zal zig niet op hunne zorg verlaten!
Een schip dat veel te roekloos van zyn ree
Geraakt, bestookt in wilde woeste zee
Van onweer, storm, en donderende winden,
De regte streek niet houden kan of vinden,
Dat in gevaar van drooge plaat of zant,
Van steile klip, en rots, of barre strant,
| |
| |
Zig niet en weet te redden op de baren,
Die ree staan om ten afgrond te doen varen,
Ontfangt aan boort met blytschap ia den noot
Een schrander en ervaren wys piloot,
Die gronden kent en kust, die zee kan bouwen;
Elk rekent na het schip al half behouwen:
De Staatse Hulk van Neerlants vry gewest
Ziet even bly den Stierlien elk hun best
En vlyt doen, om aan 't groote roer te zetten
Pilooten, die nauw en voorzigtig letten,
Wat hier de noot lyt, dat men vare of niet,
Hoe groot 't gevaar, datmen voor handen ziet,
En vreeslijk zig vast op doet van weerzyden,
Wat misslag en verval best is te myden
Die naar de konst, met wyze raadt en daat
Verbeteren 't voorheen geléde quaat,
En onverschrokt en onvermoeit als braven,
Het uit de noot vast wenden na de haven,
's Lants onderzaat is welgemoet verblyt,
En hoopt, en wagt reets, dat eerlang de tyt
Den blinden zelf doen zien zal en verklaren,
Wat meerder spoet maakt by dees ervaren,
Dan datmen veel te dwaas zig heil belooft,
Van een te groot, en veel t' ontzagg'lyk Hooft,
Dat onbezint en tegens regt en reden
Zyn magt misbruikt, en overheert de leden:
Het Staten Hof van 't Bisschoplyke Stigt
In yver voor de Vryheid niemant zwigt;
Het zorgt en waakt voor 't algemeen, men lyt'er
Geen onregt meer; een sieraat aan haar myter
Strekt Wellant, dien de Staats orkaan eerst trof,
En sloeg van 't stuur: maar tans herstelt met lof
Ter dagvaart gaat van d'algemeene Staten;
Wat speelt die keur ons in 't gevolg al baten!
Dus wierd wel eer regtvaardige Aristijd,
Naar ballingschap, met veel gejuig, zeer blyd'
Van 't out Atheen geviert, geëert; en Romen
Kon Cicero niet meer verwellekomen,
Nog schateren, op het weerroepen van
Den Borgerheer, en allerbesten man,
| |
| |
Als Uitregt thans zyn vreugdegalm laat hooren,
Die hooger reyst dan nok van Kerk of Toren,
En klinkt het land en alle Steden door.
Zoo strekke d'een den andren tot een spoor:
Dat 's inderdaat den Bontgenooten sterken
Om elk om stryt, 't gemeene heil te werken.
Wie hout de dood nu langer nog vervaart?
Daar waarheid met voorzigtigheid gepaart
't Gezag hout, en den bant der zeven pylen
Aan een klinkt, die geen tweedragt zal ontvylen;
Haar dappre moet hout steeds den speer gevelt;
Doorstoot het hart, van list, bedrog, gewelt;
Verbont en regt zijn in haar oogen heilig,
Dies dekt haar schilt het bontgenootschap veilig:
Geen huicheltong, geen muitziek onverstant,
Hoe zeer vermomt, zal meer heilozen brant
Ontsteeken, streng beteugelt door de wetten;
De vryheid vrees geen vlekken meer nog smetten,
Dat weergalooze en dierbare juweel,
't Geen 't Vaderland in goet en bloet zoo veel
Gekost heeft, wort bewaart in trouwe handen,
Onschenbaar voor roofdieren, klauwen, tanden,
Zoo blyft de Staat gerust, en ziet te moet,
Dat zijne zorg en vlyt, hoe 't oorlog woet,
Verderft, verwoest, ontzinnig allerwegen,
Van God met vree bekroont wort, en met zegen;
't Onwettig quaat geschooven aan een kant,
En hy geret haast raken Wel aan Land.
|
|