Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
Wist een helsvuur in te blazen,
Dat het liep als duivels razen,
Roepende met schel geluit,
Landverraders hebben uyt,
William boven, Witten onder,
Die 't niet zegt, die slaat de donder:
Nu ô mannen! eens gezugt,
Nu de Kerk ja zelf de lugt
Braaf vervult met zugten, steenen,
Droevig klagen, bitter weenen,
William legt altans in 't zant,
Neergeslagen door Gods hand,
Op hem dorst g'u gants verlaten,
Als gy donderde op de Staten
Uwe hoogste Overheid,
Met het grootste onbescheid,
Wagt u nu veel praats te maken,
Schikt niet op den stoel de zaaken
Van het land na uwen zin,
Dringt niet tot het Raathuys in:
Leert het volk den Heer der Heeren
Vreezen, dienen, lieven, eeren.
Maakt dat het van nu voortaan
Zy den Magten onderdaan,
Gaat het voor met zoo te leven,
Dat uw woort geloof gegeven
Worden kan, gelyk 't betaamt,
En uw doen u niet beschaamt.
Anders raakte gy ligt buyten
Staat, om weder oit te muiten,
Men bragt u na Loevestein,
Neen, die plaats is veel te rein
Voor muytzieke Predikheeren,
St. Raspyn die zal u leeren,
't Geen u voorschrijft 't heilig woort,
Zoo gy weer 's Lands rust verstoort.
Treurt en weent verblinde scharen!
Die voor dartig droeve jaren
Hebt de Magten, u gestelt,
Met het schandelykst gewelt
| |
[pagina 246]
| |
Van het kussen afgestooten,
En in kerkers opgeslooten,
Hebt gefoltert door beuls hand;
O! verfoeyelijke schant!
Treurt en weent nu gy veragters,
Moorders, Beulen, wreede slagters
Van de Vaders van den Staat;
Huilt gy, die hen langs de straat
Sleepten, (ag! ik moet ook weenen)
Van 't schavot, hier by de beenen
Ophingt, hier hun ingewant
Hebt verscheurt, met hand en tand;
Hier, fy wreedheid! hebt de leden
Van de lyken afgesneden,
Hier gelyk een bloethont doet,
Hebt verzadigt met hun bloet.
Treurt en weent, ô dolle menschen!
Die dat deed, om dat uw wenschen
Was dat William Williams Zoon
Klimmen mogt op Neerlands throon,
En der Vryheid witte handen
Kluysteren door vaste banden,
Van Stadhouderlyk gewelt:
William is ter neer gevelt.
Treurt meineedige schavuyten!
Die, om hem gestaag hield buyten
Al 't bewint van 't gantsche land,
Wie zig niet voor u in 't zant
Quam te buygen, en dien heilig
Offerde, waar voor men veilig
Eertijds leefde in Hollands tuyn
Toen de vrye maagt haar kruyn
Met den gulden hoed bedekte,
En haar Leeuw een schrik verwekte,
Door het zwayen van den dolk,
Dien hy voerde voor het volk.
Treurt en weent vrywil'ge slaven!
Uw Heer William legt begraven,
Hy, uw Afgodt, is gants doot,
Gy zyt van zyn heul ontbloot:
| |
[pagina 247]
| |
Wagt u oyt te doen als vooren,
't Ergste waar u wis beschooren,
Gy van straffe nog verschoont,
Wiert haast met een strop beloont:
Maar bedrukte Batavieren!
Laat de Statenvlag nu zwieren;
Zetse op Raathuis, zetse op Kerk,
Haaltse op tot aan het zwerk:
Maakt gejuig, laat handen klappen,
Nu gy vry weer heen gaat stappen;
Vryheid, Vryheid, hebt gy weer,
Uw beheerscher legt ter neer;
Doot is William en in d'aarde,
Weg is 't jok, 't welk u bezwaarde,
Vry is 't lant, 't is heel gered,
't Is op vaster voet gezet,
Als 't oit stont in vroeger tyden;
Wilt u dan geheel verblyden,
Nu zal noit een Patriot,
Een St. Jan, op het schavot
Zynen gryzen kop quyt raken,
Krygers zal men niet zien naken,
Tot de groote moederstadt,
Waar Heer Gysbregt ouwligs zat;
't Heilig regt, zoo vaak geschonden
In 's Lants wyzen, afgezonden
Tot der Staten grooten zaal,
Zal voortaan met vryer taal
Als voorheenen zyn verdedigt,
Niemant zal daarom beledigt
Worden, of ook afgezet,
Wen hy voor de hoogste wet
't Heyl van 't volk, en 't lant komt plyten:
Gruwelstukken, booze fyten
Van Buatten, bons Amys,
Hebben uit, zoo kout als ys.
Is de kleine groote Meester
Van het spel, geen mensch en vreest'er,
Meer, dat men de Blauwe Vlag
Volgen zal den heelen dag,
| |
[pagina 248]
| |
Om geen zegen te bevegten,
Door de trouwste Oorlogsknegten,
En het puik van Neerlants Vloot
Te verlaten in den nood.
Waren nu de zuivre Witten,
Die de Fransen, die de Britten,
Die 't Bisschoppelyk gewelt,
Op de zee, en in 't velt,
Wisten in den bant te houden
Nog in wezen! nimmer zouden
Regters aan een schelm gehoor
Geven, niemant nam nu voor
Hen te moorden, en verderven,
En van lit tot lit te kerven:
Men deet niet te rugge gaan
Dien, die waar hy blyven staan,
Het gewelt had konnen keeren,
Van de aldertrouwste Heeren,
Welkers wys en kloek beleid.
Noit genoeg kan zijn verbreid.
Ag dat Bestevaar de Ruyter,
Die manhafte Zeeontsluyter;
Die getrouwe Held op Zee,
Nu nog ergens op de Ree
Wierd gelyk voorheen gevonden;
En niet na Palerm gezonden,
Deze Man om van de hant
Weg te zyn, en aan een kant
Droevig voor altoos te raken;
Om 't werk na 's Hofs zin te maaken;
Nu is 't hoofsche treurspel uit;
Nu de doot het schouspel sluit:
't Leeven komt weer in 's lants Staaten,
Die voor heen als dooden zaten.
Gantsch verlost is ook de Maagt,
Zy die al te lang geplaagt,
En geboeit, getrapt, geschonden,
Kreeg gestadig wond by wonden;
Zy berooft van al haar goedt,
Nu herschept, schept nieuwen moedt,
| |
[pagina 249]
| |
Beurt het hooft op, laat ook varen
Alle droefheid kemt de haaren,
Ciert het hooft, trekt aan het lyf
Haren Tabbert, gord die styf
Om de lenden door de Banden
Van d' op nieuws vereende Landen.
Ziet de schoone heeft reets weer
Haren gulden hoed en speer
Opgevat, en is gezeten
Op den throon, zy wil vergeten
Al 't geleden leedt, zy heeft
't Moedig dier, dat ook herleeft,
By haar in den tuyn doen treden;
't Rekt den hals uit, en de leden,
Die geworden zijn wat stram,
Om dat het heeft aan den stam
Van Oranje vast gelegen;
't Grypt met zynen klauw den degen,
Die tot nog toe lag in 't zant,
Ziet rontsom aan alle kant,
Schut de manen, opent blikken
Vol van vuur, en doet hen schrikken
Door zyn brullen die wel eer
Lagten, doe men 't wierp ter neer;
't Doet mijn hart van vreugt opspringen,
't Doet my lustig vrolyk zingen,
‘Nu zal eens de Vrye Leeuw,
‘Eenen waarlijk gulde eeuw
‘Tot ons wederom doen komen,
‘Tot verheuging aller vromen:
‘Nu zal moorder, nu zal boef
‘Tigg'laar, van der Graaf, Verhoef,
‘Borrebach, en meer schavuiten
‘In den ban, en verre buiten
‘'t Land verjaagt, tot langer smert
‘Zijn gedoemt, als of hen 't hert
‘Wiert ten lyve uitgesneden,
‘Na 't rabraken van haar leden:
‘Dus wort 't land eenmaal gevaagt,
‘Om de bloetschuld lang geplaagt.
| |
[pagina 250]
| |
Wakkre Sruurluy slaat de handen
Nu aan 't roer, om niet te stranden,
Of op eenen blinden klip
Te verzeylen 't groote Schip;
Wyl 'er stormen zig verheffen,
Die het mooglijk zullen treffen:
Waakt elk voor 't gemeen om stryd!
Elk zig wonderlijk tans quyt!
Strekt en zegent hen ô Vader,
Die uit eenen vollen ader,
Ons veel heil toevloeyen doet;
Yder een u loven moet;
Voor 't veranderen der tyden,
't Welk doet eindigen ons lyden,
En 't land red uit grooten noot
Door des laatsten Williams dood.
|
|