| |
Invallende gedagten
Op twee Pasquillen, gesteeken in het zakje van de Diaconie, een op den Bededag, en een op Zondag daar aan, waar in de Overheid wort gelastert, Predicanten gescholden, en wy alle gedreigt, om als ketters uitgeroeit te worden, en zo zijn voorgeven was door ordre van den Paus den 25.February en 1. Maart 1699.
WAt raasje, lompe, plompe vent!
Ben j'afgesneen van 't Nikkers end?
| |
| |
Wat raast gy, kreupel, met uw krikken!
Een braaf Papist moet immers schrikken,
Wanneer hy ziet, ô wangedrog,
Uw bittre geest, en dat gy nog
Zoo moort en vuur en land komt blaken,
En al uw hels gequyl uitbraken,
Wat heeft den vast-en bededag,
En wat men heilig noemen mag,
U zoo verstoort? is dat de reden,
Zouw wel den ernst der Geuze beden
En hulp der armen in den nood
Haar zielen redden van den dood?
Die zoo gequelt zijn van Tierannen,
Geploegt, gedorst, en ook gewannen,
Gerukt, gescheurt, en wreet geplaagt,
En uyt het hare weggejaagt:
Vereist haar staat dan geen medoogen?
Dat gy 't aanziet met leepe oogen;
Waar over zijn wy dog infaam?
Of is 't, om dat s' in Jezus naam
Haar zaligheid alleenig zoeken,
En die Gods woort, geen andre boeken
En kennen voor haar regelmaat:
En al wat dat daar buiten gaat,
Met wat voor banden ook gebonden,
Niet agten als maar menschen vonden.
O booze mensch! gy komt te laat,
Want deze zielen in der daat,
Al deedmen haar aan duyzent lyen,
Vergeefs is 't tegen God te stryen;
Wat noemje Ketters? Stookebrant!
Gy weet dat niet, door misverstant.
Een ketter loopt, met alle klaarheid
Tegen Gods woort, en zuivre waarheid,
Wie doet dat? groote lasteraar!
Zoo myne zangheldin haar snaar
Eens spelen liet voor yders ooren,
Hoe wonder zouwje daar van hooren;
Wanneer is van u iets gezegt,
Das niet volslaags is wederlegt?
| |
| |
Of moet men altijd voor uw todden
Gereet staan? weg met de vodden;
Waar is de Kerk dog gefondeert,
Daar galg en rad, ook vuur en zweert,
Daar 't een gewelt rot tot het andre?
't Sa doet de ketters maar verandren.
Was Jezus en de eerste kerk
Wel bezig met dat gruwelwerk;
Hoe zyt gy dan zoo ver vervallen,
Door booze nyd, en bittre gallen,
Dog wiltge brullen, wilje woen,
En ons op eenen dag verdoen;
Noit is 'er een gebod gegeven,
Tot nadeel van ons eygen leven,
Maar zoo gy ons eens met een slag
Het hart afstak op eenen dag,
Dan zond gy ons van 't aards gewemel,
By al die zielen, in den Hemel,
Die pronken met de martelkroon
By Jezus, Gods geliefden Zoon,
Die zy in zegeningen dragen;
Ey gun my iets aan u te vragen,
Uw Godsdienst, is die zoo geboeit?
Of is uw vryheid zoo besnoeit?
Een yder kan dit wel bemerken,
Hoe veel 't getal is uwer kerken,
Zou dat dan wezen weldoens loon?
Als gy ons aandeed duizent doon!
Hou mannen! wilt u wat bedaren,
En uw gemoet niet meer bezwaren.
Wat lastert gy onze overheid?
Die noit was schuldig aan dat feyt,
Haar opgedigt, gy vuyle quanten!
Wat hekelt gy de Predicanten?
Wel mannen hoe dus grof gedwaalt!
Want wiert gy met dien munt betaalt,
Hoe wakker kreegje in je melis,
Van Pater Hazart, en Broer Knelis,
En heeft uw Roomse Heiligheid
Dat gruwelstuk zoo aangeleid?
| |
| |
En heeft hy u dat aangeschreven,
Om ons te staan naar lyf en leven;
Zoo hebt gy wel een dierbaar hooft
Van alle eer en deugt berooft,
Wort hy van 't bloet der Heil'gen dronken?
Met schoone tytels doe hem pronken.
O Heere Jezus Vredevorst!
Na wie dat onze ziele dorst,
Wilt u dog over haar erbarmen!
En neemtse gunstig in uw armen!
En maakze tot uw bontgenoot,
Op datze komen in den schoot
Van uwe kerk, en daar vereeren
Alleen den waren Heer der Heeren.
Dank waarde Christen overheid!
Voor uw bestier, en wys beleid,
Dat gy den armen komt verblyen.
Dank, gevers, van ons gantsche Land!
Gy geeft als met een volle hand:
Gaat steeds zoo voort in goede werken:
En blijft de stut van Land en kerken.
|
|