| |
| |
| |
Boet-en treur-tranen
over de ellenden onzes Vaderlands; uitgestort by de arme weezen
Der Stad Rotterdam.
Op den Ingang des Jaars 1676.
HEilryke God in 't onbenevelt ligt
Der Heerlykheid, op Uwen Throon gezeten,
Die niet behoeft de winkbrauw van 't gezigt
Te zwenken, om der dingen stand te weten,
Die g' in U zelve, als in een spiegel, ziet;
By wien verdek, spelonken, duisternissen,
't Hol herts-geheim, vermogen min als niet,
Om 't Godlyk oog zyn doorzigt te doen missen:
En ziet gy niet den nood van onzen stand?
Of gaat u niet ter herten, ach! d'ellende
Van ons benaut en treurig Vaderland,
Min reddeloos, zoo 't nog zyn stand erkende?
Hoe heeft het vuur, en 't vyantlyke zwaard,
Geweid, gewoed, en onzen Tuin vertreden!
Hoe leid hy nog (al schijnt die storm bedaart)
Gereed ten roof, door 't missen van de Vreden:
Hoe word de Zee, de ziel van onzen Staat,
(Die 't vrye Regt des algemeenen Waters
Verdadigt heeft, tot yders toeverlaat;)
Gekruist helaas, van vyanden en haters:
Zulks nau geen zeil meer veilig over Zee
Gezonden word, daar onder 's Visschers booten
De Roover valt, als onder 't weerloos vee,
En slaat den klauw in Koopvaardyëvlooten,
Dat 's niet genoeg, gy spreekt een donderwoord,
Dat op die stem de Storremwinden ruissen,
| |
| |
De Zee, geraakt, nog oever kent nog boord,
Die, t'wijl zy woed, dat hare wat'ten bruissen,
De dyken, door 't rameyen, slag op slag,
Te mortel beukt, tot dat zy, na haar wenschen
Dien prang ontrukt, te deerlijk, ach! ach! ach,
Gaat weiden in 't verderf van vee en menschen.
Nog drukt ons een gevreesde diere-tyd,
Daar hooge prys de voorbode is van 't vasten;
Terwijl schier elk, zijn winst en neering quyt,
Knikt onder 't pak der al te zware lasten.
Hoe komt, ô God, uw' goetheid dus vervremt
Van hen, die g'op de handen plagt te dragen?
Of hebt gy nu hun ondergang bestemt,
Tot vreugt van die met nijd hun opkomst zagen?
Ach, ach, ach, ach, erberm u onzer weêr,
Ten halze toe gezonken in d'ellende,
Geef dat de storm, en 't on weer in dit Meir
Zig nederleg, en deze wint zig wende,
Of leid helaas, de bloed chuld op het Land,
Die yder weet, en niemant wil belyden?
Die uitgevoert met opgeheven hand,
Wierd ingehaald met juichen en verblyden;
En dat gy nu de bloedvalk, met den vloed
Der bare Zee, bestemt hebt uit te spoelen,
En die vervuilt-en dwaasheid in 't gemoed
Door vuur en staal, te zuivren, datwe 't voelen!
En opent zig dit straf-geregt alree,
Met elk in toorn verbolgen aan te blikken,
Zoo moet, helaas, de Burger in de steê,
Zoo mag met regt de schuld'ge Landman schrikken!
De zonde was 't afscheidsel, dat wel eer,
Gelijk een muur, God en zijn Volk, elkand'ren
Den toegang sloot, die gruwzaam nu veel meer
Den Hemel zig in koper doet verand'ren;
Dat z' onverwrikt als een metalen boog
Gespannen, ach, met al de schriklijkheden,
Waar metse komt te treffen van om hoog,
Te rugge kaatst den galm van onz' gebeden;
Regt als 't geluit, dat van een hol gewelf
Te rugge valt met dubble donderslagen;
| |
| |
Maar ach! gewelf, onz' herte komt ons zelf
De stem, daar God mê spreekt, te rugge dragen:
Gy breid vergeefs de handen voor my uit;
(Dus snerptse, daar die Regter mê beschuldigt:)
Mits ik voor uw bedrijf mijn oogen sluit;
En of gy schoon 't gebed vermenigvuldigt,
Zoo hoor ik niet; uw' handen zijn vol bloeds:
Wascht, reinigt u, en doet de handelingen
Der boosheid uw 's bedrijfs, en uw 's gemoeds,
Van voor my weg, en oeffent and're dingen:
Leert, leert het goede, en doet het, zoekt het regt,
Bevordert het voor Weduwen en Weezen,
Slaakt dien gy prangt, en in een kerker legt;
Laat los herstelt 't geroofde van voor dezen.
Verkoopt niet den nooddruftigen om een
Paar schoenen, reikt geen handen tot geschenken:
Dan zal ik u genezen van uw' weên,
En uw gebed voorkomen, op uw denken:
Maar zoo gy steeg, en wederspannig zyt,
En trots van aart in 't weig'ren blijft volharden,
Uw' breuk verbergt, uw misdaat niet belyd,
Zoo zult gy van het Zwaard verslonden werden;
Want tot de Stad, daar eer 't geregt zoo ruim
In zwang ging; zijn doodslagers door-gedrongen;
Uw zilver is verandert ach, in schuim,
Uw wyn versmelt in water op de tongen.
Ach ach, ach, ach, (dus luit der Weezen stem)
Gy Heere, blijft regtvaardig in uw' wegen,
Wanneer gy straft; en geeft g' uw' oordeel klem,
Ook daar in is uw' heerlijkheid gelegen:
Maar wy, helaas, wy van te broozen stof,
Staan wankelbaar, en struik'len menigwerven;
En, Heere, waar, waar vond uw' Naam zyn lof,
Zoo G' uit uw' regt woud strafsen en verderven!
Elias sloot den Hemel, op zijn beê,
Ook sloot hy weer dien kop'ren Hemel open:
Wy stellen Hem, Hem, in Elias steê,
Op wienwe met vertrouwen mogen hopen;
Dien Sterken, die de sleutel Davids draagt,
Die sluit, en 't slot kan niemant open wringen;
| |
| |
Die opent, en geen magt zoo onversaagt
Die d'open deur bestaan zou toe te dringen;
Diens heerschappy op zijne schoud'ren rust,
Een heerschappy van Lieflijkheid, en Vrede,
En van den geelt der strengheid niet bewust,
Die 't strafvuur op zijn harers dalen dede;
Dat pant der Liefde, en Godlyke artseny;
Van God ons, uit zijn liefde, zelf geschonken:
O dat ons nu 't vernieuwde Jaargety
De ziel in ernst, en ootmoed, dede ontvonken.
Uit 's Vaders schoot gedaalde Hoogwaarde Zoon,
Regtvaardige Voorbidder by den Vader,
Wy treden dan tot dien Genadentroon,
Op uwe hulp, op uwen bystand, nader,
O onze Troost, en Heiland, opent Gy
Den toegang, en dewijl Gy zelf verkondigt,
Door uw' Gezant, dat dit zijn toevlugt zy,
In zijnen angst, zoo iemant heeft gezondigt;
Zoo komen nu, uit dien benauden nood,
De Weeskens met het water op de lippen:
Maakt U den mond der Zoogelingen groot,
En laatze, ô God, uw loutren lof ontslippen,
Als haar gekreun om 't noodig voedsel bid,
Door 't konstelooze en kinderlijke weenen,
Nu port hun mond een meerder werk, als dit:
En zwygen ze ach, zoo roepen zelf de steenen,
Die steenen, ja dat steenen, dat gekerm
Der Weeskens, der Onnoos'len, der Bedrukten,
Dat smeekschrift van genade, erberm, ontferm
Der onder 't pak gekromde en neergebukten,
Moet opwaarts gaan, moet God op zynen Throon
Bestormen, en zijn ingewant bewegen,
Door 't openslaan van 't Zoenschrift in den Zoon,
En 't Waschbad in zijn dierbaar bloed gelegen:
Maar ô wat zeid de Godd'lyk antwoord weer:
Maakt, Zondaars, van der zonden smet, en smerten,
De handen rein, en zuiver, en bekeer'
Uw' herten, ô gy dobbele van herten:
Vergultse dan met geen verkeerden glimp,
Als zogt gy met uw schande nog te pronken;
| |
| |
Het hoog geregt en Gods geduld ten schimp,
Een dwaasheid die zyn yver zal ontvonken:
Maar draagt u als ellend'gen, treur en ween',
Uw lagchen dat verand're zig in treuren,
Uw blydschap in bedroeftheid, en gesteen:
Vernedert u, dat God u op mag beuren:
Wisch uwe misdaad door geregtigheid
En weldaad uit; en schrikt ge voor 't verdoemen,
Uw offer voor d'ellendigen bereid;
Bermhertigheid durft tegen 't oordeel roemen:
Uw gaven deelt den Armen: en ziet hier,
Wy Weeskens staan gereed om die t'ontfangen,
Voor reek'ning van den Groot-Aalmoessenier,
Die en verloop, en hooftsom, weer zal langen:
Wie zonder zonde is, werp den eersten steen;
Wie hier geen schuld erkent, betaal 'er geen.
| |
Zegezang: Stem van den 24. Psalm.
I.
AY! dat de Hemel ons bestraal!
Dat weêr een schaar der Eng'len daal',
Die Vrede op aarde, een welbehagen
Den mensche, en Gode Lof toebragt!
Die zalvende onze wonde, en klagt,
Onze ootmoet mogt na boven dragen.
II.
O Vader, 't juichend Jaargety
Uw 's Zoons eischt heelzame artseny,
Eischt Wyn, en Oly, in de wonden;
Geen roede, die weer straamen slaat:
Deez' hebben eenmaal zijn gewaad
Gepurpert, en zyn rug geschonden.
III.
Scheld nu de straf en misdaad quyt
Den Treur'gen, die zyn schuld belyd:
Zoo sta zyn Wynpers ons te stade:
Zoo styg uyt onzen lof, en dank,
Een lieffelijken eeren klank,
Voor U, ô Springbron van genade.
|
|