| |
| |
| |
De waarheid aan Philalethes.
Tuta frequensque via est per amici fallere nomen.
Tuta, frequensque licet sit via, crimen habet.
GEdrogt in menschenschijn gedoken!
't Welk uit de afgrond opgebroken
Den naam van Philalethes voert;
Zoo u 't geweten niet ontroert,
Zoo leert 't geregt en Godheid vreezen,
Wiens ongekreukt oneindig wezen,
Uw booze drift in naam misbruikt;
Gelijk de Paradysslang duikt
In zoete schaduw van de boomen,
Om kragtiger in 't ligt te komen.
Hebt gy na 't veinzen van uw aard
In 't end uw wreede hert verklaart:
O eervergetenste aller menschen!
Die 't heil, daar yder na moet wenschen,
Die Vreede en Vryheid tegen gaat;
En wie haar voorspreekt, doemt en haat:
Zweer vry al razend en verbolgen
Haar bloed tot op 't Schavot te volgen,
Klaag roek'loos voor misdadig aan,
Die op uw wenk niet toe wil gaan:
Maar denkt dat ook de tijd, mijn moeder,
Uw opgeblazentheid, verwoeder
Dan gramschap die de Vorsten jaagt,
Zal straffen, als mijn luister draagt:
Schen met verzegeling papieren,
Van die mijn zuster Vredevieren,
Bewijs uit duister Cyferschrift,
Door dolle vyanden geschift,
Wie 't Vaderland geen trouw betoonen;
Ontzie Gezant nog Vorst te hoonen,
| |
| |
Verkragter van 't eenvoudig regt,
't Welk Hollands Steden zamen hegt;
Ja ding uit stof getilt vermetel
Ondankbre na uw meesters zetel,
Oorblazer vol onzinnigheid,
Verdriet voor al wat deugd beleid.
Verniel in uw oploopentheden
Gebruiken, keuren, regten, zeden,
En wat de Vryheid met haar hand
Meer schreef, tot rust van Stad en Land:
Maar zie te rug na vorige eeuwen,
Hoor daar de quaade Raatslien schreeuwen,
Die pestige adders, die de lugt
Vervullen met een krygsgerugt:
Beschouw met schrik Sejanus leven,
Deez' in den top van Staat geheven,
Treet van de eeredrempel af,
Na zijn gevankenis en straf;
Wijl moe geoorlogde Quiriten,
In plaats van tranen 't lijk begieten,
Wiens geest de Keizer heeft misleid
Met woedende veragtlijkheid:
Zie daar hy neêrstort van de trappen,
Gebuur en borger handen klappen,
't Gemonische gebouw zijn leen
Vernielen, rukken, scheuren, treen:
Die leert de hooge Vorsten merken,
Wat stoute dienaars uit doen werken;
Dit leer die Vorsten dienen mag
Voorzigtelyk met haar gezag
En naam te werk gaan; vuile stukken,
Zijn Heer niet op den hals te drukken,
Hem helpen in, zig uit 't verdriet;
Want dit voegt Philalethes niet:
Die moet onzydig zonder vlekken,
De waarheid hem betrouwt ontdekken,
Bevryd van winzugt vrees en wraak,
Het weldoen aanzien voor zijn baak:
Uyt wien, en waar zyt gy geboren,
Die onbeschaamt durft Vryheid smoren,
| |
| |
Daar Batoos boer en Edeling,
In 't spits van Nero 's heir omging.
Zijn zoo veel Helden afgestreden,
Heeft Holland zoo veel ramp geleden?
Op dat een huurlings dart'le voet,
Haar Edle Vryheid, door haar bloed
Gekoft, gehaalt door Patriotten,
Op Zee, op Velden, op Schavotten,
Zou schoppen na zijn staatzugts wil;
Al zweeg dan regt en Vryheid stil,
Ik kan uw schijndeugt niet verkroppen,
Tragt blooden vry den mond te stoppen,
Ik, ik, die onbewimpelt, naakt,
Al 't ligt, 't welk op mijn boezem blaakt,
De Vreê olyf u voor derf dragen,
Zal u ter strengen Vierschaar dagen,
Daar zult gy, die, ver van uw pligt,
Uw Heeren lastert, dreigt, betigt,
In 't aanzien van de goe gemeente,
Wien uwe schraapkunst het gebeente,
Zoo nodeloos heeft afgeknaagt;
Wiens rust uw moetwil heeft geplaagt,
Bekennen dat uw eige loosheid
Myn naam misbruikt heeft tot uw boosheid;
Maar sta, zie om, daar is nog tyd,
Ontbint u van de bant der nyt,
Doem logentaal, dien trouw u Heeren,
Tragt Vreede, regt, en vryheid t'eeren,
Zoo kunt gy na uw valschen schyn
Nog eenmaal Philalethes zyn.
Geboeit aan voet en handen,
Door Willem en door Fagel,
Twee Goden van 't Jan Hagel,
|
|