Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Hollandts koors
Verergert tot een derdendaagse,
Verandert in een quynende Siekte;
En vervallen in ellendige Doodstuypen.
WAt heeft ons Holland niet al rampen moeten lyden
Om van het slaafsche juk haar halse te bevryden?
Wat heeft het (om haar Hoog-en Vryheid voor te staan)
Niet wreedheid en verdriet in hare Ziel ontfaan?
Ons volk had naaulijks haar beginnen neer te planten
In 't Oudt Bataviën, en haar van alle kanten
Versorgt voor binnen en van buytenlands gewelt;
Of van een ander zien zy haar de Wet gestelt.
't Was al te lang dit Volk in rust en vreê gelaten,
Eerst veinsd'men, maar daar na begon men haar te haten
In 't openbaar, men komt met onverwinb're macht
En overweldigt haar, ja breekt haar gantsche kracht.
Nu was het kost'lijk pant, de Vryheid haar ontnomen:
Nu zaten, zy geboeyt in 't albeheerschend' Romen,
En zagen tot haar leet en duldeloose pyn,
Wat onderscheid het was of slaaf of vry te zyn.
Maar neen haar dapperheid was zoo niet te beteug'len,
Of zy gevoelde noch de krachten harer vleug'len,
't Geheugen van haar Vry en onbedwonge Staat,
Baard' in haar tot het juk een onversoenb'ren haat.
Den Romer had met haar een hulpverbont gesloten,
En noemd' haar met de naam van trouwe Bontgenoten,
Maar doe men al haar doen en handel wel besag,
Haar Vryheid raakt in d'as, en kreeg vast slag op slag.
Dit was voor Bataviers een hoon niet om te dragen;
't Gemeen begon haar nood aan d'Edelste te klagen,
Zy wenschen haaren nek t' ontslaan van Slaverny:
Veel liever (als een slaaf in weelde) arm en Vry.
EenGa naar voetnoot(a) Helt, hier door getergt, die vat op zulke reden
| |
[pagina 146]
| |
De moedigheid in 't hert, de wraak bekruipt zijn leden;
Met 't Wapen in de vuist spreekt hy het Volk dus aan:
Myu Vrienden 't is nog tyd ons van het juk t' ontslaan,
M' heeft lang genoeg geleen de Roomsche trouloosheden:
Men wacht vergelding voor de diensten die w' haar deden
In voor'ge tyden, maar ons wel verdiende loon
Is niet als veynsery en bitt're smaat en hoon,
Sy namen ons eerst aan voor Vrienden ja voor Broeders,
Wy zouden strekken tot elkanderen behoeders,
Maar als men onze plicht getrouw'lyk had voldaan,
Sag men ons niet als vrient, maar eer als slaven aan.
Het volk door dese reên gemoedigt en geprikkelt,
Heeft zig met Claudius in 't stryden ingewikkelt;
Sy alle zyn gereet te wagen eenen slag,
Op dat men of zyn Dood, of vryheid krygen mag.
HyGa naar voetnoot(b) riep al 't volk by een, en deedse saam vergaren,
In 't stilste van de Nagt, by 't ruischen van de blaâren:
In 't SchakerbosGa naar voetnoot(c) regt' hy een groote Maaltyd aan,
Waar op hy d'Adeldom zyn opzet deed verstaan.
Soo haast Civilis zag dat d'Adel door het drinken
Verhit was, liet hy straks een gulden Beker schinken
Van d'aldersterkste wyn, op dat zy, als verwoet,
Haar regt beschermden tot den laatsten droppel Bloet.
Hier deed' hy al het Volk malkander trouwe sweren,
Om 't al te dienstbaar juk van Romen af te keeren,
En al die tot dit stuk (door lafheid) 't hert ontschoot,
Wierd' van het Heldenpark vervloekt en straks gedood,
Hy plaatsten agter haar de Kinders en de Vrouwen,
Op dat den aanslag haar door bloôheid niet mogt rouwen.
Maar eer gemoedigt op den vyand los te gaan,
Op dat haar Egtgenoot en Kroost niet werd gevaan.
Sa (riep hy) Bataviers en onversaagde Mannen!
Elk van u zy een Leeuw, om moedig te verbannen
De Roomsche dwing'landy: elk vrouw zig man'lijk quyt,
Om door 't geschrey haar Man te moed'gen tot den stryd.
Dus heeft den Batavier als woedende verkregen
| |
[pagina 147]
| |
(Na dapp'ren tegenweer) de lang gewenschten ZegenGa naar voetnoot(d)
De vreugd was buiten maat, vergeten was de smart,
Men was nu (als wel eer) gantsch vry van tong en hart.
Nu wisten zy hoe hoog de vryheid was te achten:
Dies dagten zy haar voor 't verliezen meer te wachten
Als eerst, zy waren acht of negen hondert jaar
Vry van een dwingent Hooft en merkelijk gevaar.
Maar nademaal haar Staat, wat hooger opgestegen,
Verlokte menig Vorst om door geveinsde wegen
Van vriendschap, 't moedig volk te krijgen in bedwangGa naar voetnoot(e)
Dat haar veel jaren had gevallen zuur en bang.
Men gaf in 't eerst wel zachte en dragelyker namen,
Hoewel zy tellekens veel meerder macht bequamen,
Als haar van 't Statendom was wett'lijk toegevoegt:
Zy hielden nimmer haar ten vollen vergenoegt.
Doch 't ging nog taam'lijk wel met d'ingeboren Graven;
Men was wel niet heel vry, ook niet geheelijk Slaven,
Vermits de Graven met de Staten van het Land,
Te zamen hadden 's Lands en volks bestier in d'Hand.
Maar 't Lyden gink eerst aan, wanneer wy moesten bukken
Onder 't Borgoensche Huis;Ga naar voetnoot(f) hier zag men d'ongelukken
Vermeerd'ren, om het volk, van aard zoo vroom en zacht,
Te brengen onder d'al te onbepaalde macht.
Dees' zogten 't Staten-Regt allenskens te vermind'ren,
En 't regt der HeerschappyGa naar voetnoot(g) te brengen op haar Kind'ren.
Op dat dit strydbaar Volk noch vol van Euvelmoed,
Door zulk een dwing'landy mocht raken onder voet:
Dit alopslokkend Huis zogt verder in te dringen,
Tot al wat magtig was om Holland te bedwingen,
| |
[pagina 148]
| |
En op haar scherpe spoor komt 't huis van OostenrykGa naar voetnoot(h)
't Welk van haar trotsen moed gaf daad'lijk klaren blyk.
Maximil'aan, doe Ph'lips, doe Carolus de vyfde,
De geveinsde deugt en moet zijn Ryk zeer styfde,
Hy stelde zomtijds 't een of 't ander voorregt in,
Om zoo de gunst van 't volk te krijgen na zijn zin:
Dees magt (hoewel meê scherp) was egter te verdragen;
Want lof en Glorie was het geen hy wou bejagen;
En schoon hy in der daat staat-en heersch-zugtig was,
Zyn evenmoedigheid quam Holland dik te pas.
Maar laas! zijn een'ge Zoon gebynaamt Ph'lips de tweede,
Verbastert t' eenemaal van al de goede zeden
Zijns Vaders (die den aard van Holland was bekent)
Heeft straks der Landen recht en Vryijgheid geschent.Ga naar voetnoot(i)
Dees laat Duk D' Alb' aanstonds den tien den pennink vragen,
Om oorzaak aan het volk te geven om te klagen;Ga naar voetnoot(k)
En, om zijn bloeddorst en 'zijn heerschzugt te voldoen,
Maakt dat het volk veel twist en muytery moest voeên.
Hier holp geen weinig tot de staatsugt van veel Ed'len,
(Die anders, zoo men dit niet dede, moesten beed'len)
Want daar 's geen beter raat die zo een 't Hert verkloekt,
Dan dat hy zijn fortuyn in troebel water zoekt.
Van dees' was wel de grootst' Prins Willem van Oranjen,
Die heim'lyk uitwrocht, dat men 't bloedig juk van Spanjen
Zou werpen van de nek, en hem dan nemen aan,
Op dat hy zoo de plaats zijns Meesters mocht ontfaan.
| |
[pagina 149]
| |
Hy maakte een verbond den Konink af te sweeren,
En al zijn Recht uyt Hol- en Zeeland straks te weeren:
Op dat des Koninks plaats voor hem wierd ingeruymt,
Heeft hy geen list nog goê gelegentheid versuymt.
Doe wierd hy haast een Man vol Godsvrugt en vol Heiligheid.
Die om de Godsdienst en de vrybeid 't Land in veiligheid
Bragt door zijn groote zorg, maar 't was zyn eigen Baae,
Die zig gebergt vond in het heil van onzen Staat.
Dit lukt' hem wel, want zijnd' een Man van Oorlogskennis,
Ontdekt behendiglijk des Spanjaarts list en schennis;
Zoo dat hy 't hoog gezag van twee Provincies kreeg,
En onderwijl raakt 't Heir des Vyands uyt de weeg.
't Regeren van een volk begon hem haast te smaken,
Dog zag geen kans om tot het Graaf'lijk Ampt te raken:
Om dat de weerklank van dien al te bitt'ren Naam,
Was by het volk gehaat en heel onaangenaam.
Duc d' Alba onderwijl dee niet als moorden, branden,
En 't regt verkragten van dees' streng geboeyde landen
En die zyn wil weerstont geraakte aan de galg,
Hier door kreeg al het Volk van zulken schelm de walg.
Nog wierd gewetensdwang geoeffent in de Steden:
Nu was het veel te lang dit Volk op 't hart getreden,
Om niet van 't Spaansche juk zig moedig te ontslaan;
Als eertyds Claudius aan Romen had gedaan.
Het brave Statendom der vrye Nederlanden,
Dat maakte (tegen elk die hen quam aan te randen)
Tot Utrecht een bescherm en eeuwig hulpverbond.
Om na geen vreê te zien voor men in vryheid stond
Men sweert den Koning af door ord're van de Staten.Ga naar voetnoot(l)
Men breekt zijn Wapens en vernietigd zijn placcaten,
En uyt 't Gebedeboek wierd zijne Naam gescheurt
En daar was niemand die dit niet voor goet en keurd'.
Nu meend'men had men voor geen dwingend'hooft te dugten,
(Want 't Graaf'lyk Ampt was uyt) nu wist men van geen zugten,
Daar men de Dwing'landy zijns Heers had afgekeert,
Om dies te beter van zijn Knecht te zijn verheert.
Nu had 't Aamechtig Land wat Ademtocht gekregen,
Dog Willem, vreesend' dat men hier wel een'ge wegen
Mogt inslaan tot verdrag, heeft het zoo loos beleid
| |
[pagina 150]
| |
Dat hem gegeven wierd de Hooge Overheid;
Dit was in d'Oorlog maar, doch 't was zeer ligt te merken,
Dat hy zig in 't gebiet zoodanig zocht te sterken,
Dat, als de Schrik van Graaf en heer was uyt de weeg,
Hy d'opperheerschappy heel in zijn handen kreeg.
Hy maakte hem bemint by 't volk en by de Staten,
En zomwijl had hy hem wel zo ver uyt gelaten,
Dat men wel merkte (schoon hy 't Graafschap wel niet vroeg)
Dat men hem dienst zou doen, indien men 't hem opdroeg.
Dat had hem haast gelukt, men had al vast besloten,
Den dag en tyd, om weêr de vryheid weg te stooten,
Hoewel twee Steên, Der Goud' en 't machtig Amsterdam
Niet wilden toestaan, dat hy tot het Graafschap quam:
Maar d'hoogste Hemel Vorst, die 't volk te seer beminde,
Dan dat s'haar wederom als slaven lieten binden,
Liet toe, dat door een schelmsche en omgekochten hant
Dien Vorst doorschoten wierd Ga naar voetnoot† (nogtansGa naar voetnoot(m) tot Heyl van 't land)
De Son begon doenmaals wel eenigsints te schynen,
Maar ag! een donkre wolk deê die wel haast verdwynen;
Als DudleiGa naar voetnoot(n) aanquam met 't gespuys van zynen Raad,
Al 't zaam vyanden van dees vrygevogten Staat.
Dees snoô doortrapte Fiel zogt door geveynsde trouwe,
Een brug tot oproer en tot Dwing'landy te bouwen.
Hy nam de Godsdienst tot zyn snoode dekkleet aan,
Om onder Godts vrugts schyn ons Holland te verraân.
Dog God verwekte een Man, die zulken opset stuyten,
En staag de list ontdekt' van 't Hooft der Schotse Guyten:
't Was Oldenbarnevelt die hem de Kaart verstak,
En door zyn schrand're vlyt dien trotsen hoogmoed brak.
Soo ras Leicester zag dat alles hem liep tegen,
Zogt hy (zoo loos als boos) veel middelen en wegen,
Om 't Graauw en 't fyne volk te krijgen aan zijn hand,
| |
[pagina 151]
| |
Op dat hy Barnevelt en Maurits voerd' uyt Land.
Dit bleef niet zoo geheim, of 't quam wel haast ter ooren
Van Olden Barnevelt, die al zijn doen gink stooren,
En sneê die pas meê af, dies Graaf Leycester dacht,
't Is best dat ik vertrek, en dat 'k mijn Hooft hier wacht.
Leycester trok na huys misnoegt in alle deelen,
Om dat hy na zijn lust den Meester niet mogt spelen:
Zoo dat Mauritîus door Raad van d'Advocaat,
En een'ge vromen kreeg al d'Ampten van den Staat.
Nu gink 't het Vaderland een tijd lang zeer voorspoedig;
Want Maurits was een Vorst vol krygsbeleid en moedig
Maar laas! Leycesters geest word in hem haast herbaart:
Men merkte al in 't begin zyn al te heerschend' aard.
Zijn eerste Proefstuk was 't bestant met kragt te stuyten,
Op dat men door den kryg met Vyanden van buyten
Ons innerlijke magt geheel verliezen mogt,
En Hy dan met gemak ons tot zyn slaven brogt.
't Bestant wierd evenwel gemaadt voor twalef jaren,Ga naar voetnoot*
Op dat men onderwijl wat kragten mogt vergaren:
Dit wrokte Maurits in het binnenst van zijn hert,
En meend dat hier door zijn gezag vermindert wert.
Na zeer veel veinsens heeft ny eind'lijk wraak genomen,
Een wraak die tot dees dag het hert treft aller vromen:Ga naar voetnoot§
In 't jaar van tien en agt wierd d'allervroomste Man
Gevangen, op den dag der slagting van Sint Jan.Ga naar voetnoot(o)
Die Man, dien hy (naast God) alleen zijn Heil was schuldig,
En die om zijn behout veel smaat en hoon geduldig
Had uytgestaan, op dat hy 's vaders ampten kreeg:
Nu helpt hy voor al 't goet zijn helper uyt de weeg.
't Was hier mee niet genoeg de Phoenix der Geleerdeu,
De Groot, en Hoogerbeets, die 't Spaanse juk afkeerden,
En moedig spraken voor de wetten van het Land,
Die moesten meê op d'een of d'ander wys aan kant.
| |
[pagina 152]
| |
Doe dwong hy in de steên de vrome Magistraeaten
Het Stads bestier en al haar Ampten te verlaten;
En bragt'er Mannen in met meyn-Eed vaak bemorst,
Die hy gebruykte tot zyn wraaklust en Bloeddorst.
Noch liet hy eind'lyk een Albaansche Bloedraad spannen,
Bestaande uyt bittere, en omgekochte Mannen,
Ga naar voetnoot(p)Gehuurt tot deze zaak voor ruym twee duyzent pont:
Dus wierd 's Lands vryigheid verdelgt tot in de grond.
Dees Moorders hebben d'Eed en trouheid lang verbannen,
Die velden 't vonnis, na het voorbeeld der Tyrannen,
Niet hebbend' zijne zaak gewogen in de schaal
Van Reden, maar eylaas! zijn loon was 't schendig staal.
Hier gink 's Lands treurrol aan. Men most die ook volvoeren,
Met 't aldervroomste hooft te nemen van de schoeren
Van Olden Barnevelt, die Hollands Roem en Macht
Uyt zulken ned'righeid tot zulken luyster bracht;
Dees overtrouwe Ziel gesolt door veel Elenden,
Stapt zeer geduldig met zijn stokje na zijn Ende,
Hy toont zijn onschult aan het Volk op 't hofschavot:
Hy knield' en kreeg de flag en gaf zijn Ziel aan God.
Doe treurde Holland om het bannen van twee vaders,Ga naar voetnoot(q)
Op 't buys te Loevestyn geschandvlekt als verraders:
Denk eeuwig hollands Leeuw aan 't jaar van Negentien,
Wat gy toen dwinglandy en moordlust zaagt geschien.
Men regte dan een Beeld op 't Hof in 's Gravenhagen
Regt voor de Groote Zaal, komt dan de Vreemdling vragen
Door wie dat zulken Man gebragt is tot de doot?
Zo zegt door die, die hy gequeekt had in zijn schoot.
Men zett' hem op zijn Hooft een krans van Lauwerbladen,
En nevens hem zijn Roem en Gloriryke Daden,
Dit opschrift zett'men vry voor op een Marmorsteen:
(Tot teiken dat die Helt onnozel heeft geleên)
| |
[pagina 153]
| |
Dit was de Steunpylaaer van 't Land, en voor Hispanjen
Een schrik en Geessel, en een Vader voor Oranjen:
Maar Dees heeft (ô bloetdorst) door een vervloekte snee
Hem 't leven weggerukt, en 't Vaderland de Vree.
Hier zag men klaar de trouw van dees Nassousche Helden,
En hoe zy Staat en Kerk in Weelde en Vryheid stelden:
Men zag haast wat van haar bestier te wagten was;
Daar men al in 't begin zo bitt're vruchten las.
Dog God die toonde haast dat hem dit feit mishaagde:
Want van die tijd af hem geen aanslag oyt wel slaagde;
Hy sloeg hem haast te bed, en van 't verstant berooft,
Riep hy gedurig, Weg met dat bebloede hooft.
Zes jaren quam hy na dat heerlijk stuk te sterven,Ga naar voetnoot*
En Fred'rik Henderik quam al zijn goed'ren erven,
En als de Charges zijn hem straks ter hand gestelt:
Dus slotens' ons weer haast in het Nassousch gewelt.
Doe was 't een sluymertijd ontydig hier te noemen,
En van wiens vrugten men zig niet veel kon beroemen:
Mits dezen tijd het Land op zo veel schatten stond,
Dat Hollands Geldkas wierd geleegt tot op de grond.
Dien Oorlog was een vond om 't volk de beurs te putten,
Op dat zy naderhand ontbloot van goude stutten,
Genootzaakt zouden zyn na 's Leydsmans wil te gaan,
En 't juk der dwing'landy als eerst te nemen aan.
Het volk was staag verheugt, en riep al weêr victorie?
Maar Laas! zy dagten niet, dat 's Veldheers Lof en Glorie
De weg was tot bederf van het gemeene Land:
Want 's Princen grootste Roem was Hollands grootste schand.
Dees kostelyke Prins trok steeds met magt te velde,
Waar door hy Land en volk dik in perykel stelde:
Daar 's Thienen Leuven, ja heel Branband insgelyk,
Die gaven van zijn doen een al te klaren blyk.
Ter Zee gink 't anders toe, daar liet hy alles loopen
In 't wild', en schaamd hem niet 's Lands Schepen te verkopen,
Die dan weer kruysten op de Schepen van den Staat,
Waar door de Koopmanschap gebragt wierd buyten raat.
Zijn Kind'ren liet hy aan ontzagbare Huyzen trouwen,
Om ons te beter in zijn loos bedwang te houwen:
Hy dwong zijn eigen Neef de Survivance af.Ga naar voetnoot(r)
| |
[pagina 154]
| |
En maakt, dat Holland die zijn Zoon ten eersten gaf.Ga naar voetnoot(s)
Tot 't staken van de Kryg was hy noyt te bewegen:Ga naar voetnoot§
Zijn heersch-en Geldzugt was de vredehandel tegen:
Maar als de Spanjaart hem te vrede had gestelt
Met Sloten, Sterkten en een groote somme Gelt,
Doe was hy haast bereyt zijn stem daar toe te geven;
Dog d' Hemel wilde niet dat hy zoo lang zou leven,
Dat Holland (na veel ramps) de zoete vree genoot,
Die hy (tot 's Lands bederf) gehaat had als de doot.
Na zo veel daden quam dees GideonGa naar voetnoot(t) te sterven:
Nu (meend men) zou men wel een beter stand verwerven;
Vermits het Vaderland van zo een was verlost
Die haar de Welvaart en de vryheid had gekost.
Maar laas! dees vreugt was kort, zijn Zoon Wilhelm de tweede,
Quam als een trotse Leeuw zijns Vaders Throon betreden,
Hy steld' hem aanstonts aan als wettig Opperheer,
En smeet der Staten macht en Recht van boven neêr.
Dees onbesonne Wulp in 't eerst al klaarlijk toonde
Wat zugt tot Hollands heil in zyne boezem woonde:
Hy wou baldadiglijk de vreede breken af,
Zo men, als Spanjen, hem geen fatisfactie gaf.Ga naar voetnoot(u)
Hy bragt in Staat en Kerk zeer veel veranderingen,
Veel vreemde zogt hy in 's Lands Ampten in te drongen,
Al snoode vleyers, die staag vlogen van zijn hand,
En 't Regt verdelgden van dit vrygevogten Land.
| |
[pagina 155]
| |
Nu dagt het Holland tijd eens op haar huys te denken,
Om zonder scha en 's Lands beveiliging te krenken,
Het volk t'ontlasten van d'ondragelijke last
Die Fred'rik Hendrik op haar schouders had gepast.
Het oogmerk en het wys advys der Heeren Staten
Was het afdanken van een goet getal soldaten
En Ruyters, die den Staat had in haar dienst en Eed;
Om te vermind'ren de pijn en 't hertenleed,
Dat anders ligt het volk tot in de grond zou drukken,
Indien het onder zo een last nog lang most bukken:
Alzo Prins Henderik reets opgenomen had,
Ten lasten van het Land een onaflosb'ren schat,Ga naar voetnoot(w)
't Was dan geen wonder dat zesGa naar voetnoot(x) van de trouwste Steden.
Van Holland, zoo zeer deên om al de and're Leden
Te brengen tot eendragt op dit zo braaf besluyt;
Om het afdanken van het volk te werken uyt.
Maar doe was 't Willems tijd het twistvier aan te steeken,
Om d' Eendragt van het volk en Steden te verbreeken:
Hy wist wel dat'er niets zijn zaak was in de weeg,
Als dees', indien den Staat die na haar wenschen kreeg,
Geen schelmstuk krijgt oyt schijn dan door bedekte gangen,
Dies had hy fray den Rok der Godsdienst omgehangen,
En tot dit Eereloos bestaan, gebruykte Hy
De list'ge Papetong en snoode veinsery,
Hier toe gebruykte hy uyt d' Haagsche Predikanten,
Broer Stermont en Broer Loot, twee Puriteinse quanten,
Hier by quam Goedhals nog, die braaf den Charletan
Kost spelen op het Hof, en queet hem als een Man.
| |
[pagina 156]
| |
Dees' had hy in de Kerk die hem gedurig vleiden,
En 't los en domme volk na zijne wenken leiden;
Door dees' is d'Eendragt van den Staat van een gesplitst,
En tegen 't Wettig Hooft de Leden opgehitst.
Hier zag men klaar de snoode ondankbaarheid der tyden:
Hier most de Meester van zijn huurelingen lyden:
Een hont (hoe dom) nogtans zijn eigen Meester kent;
Daar dit gespuys het Regt van haar Regeerders schent.
Nog meer leê Holland van trouloose bontgenooten,
Die in de vorige Eeuw de handen met haar sloten;
Daar Holland, om haar vry te maken, meer alleen
Gewaagt heeft en geslaaft als d'and're zamen deên.
In plaats van Holland in haar ongeval te helpenGa naar voetnoot(y)
Zoo zogten zy haar met al het leed te overstelpen:
De vryheid en het Recht kreeg van haar wond op wond;
Zy wenschten Hollands magt verdelgt tot in den grond.
Als Willem merkte dat zijn aanslag hem mislukte,
En dat m'in Holland voor zijn heers-zugt nog niet bukte;
Maar even vlytig op haar Raadsbesluyten stond,
Als vast gevestigt op een onverwikb're grond,
Ging hy op bytender en scherper midd'len denken:
Om 't hooge Staatsgezag geheel en al te krenken,
Hy brak zijn Eed en Trouw, steld billikheid aan kant,
En nam een harde en nooitgehoorde zaak by d'hand.
Hy trok zelf in persoon door al d'Hollandsche Steden,
Om door zijn byzijn al de onbedreven Leden
| |
[pagina 157]
| |
Bevreest te maken: want zijn Suite was wel sterk
Vier hondert koppen, die hem dienden in dit werk;
Dit was quansuis de last der Algemeine Staten,
(Hoewel'er doe maar vyf of zes vergadert zaten)
Die dit roemrugtig stuk heldhaftig voerden uit,
Op naam en Zegel van een Wettig Staat besluit.
Dit was nog niet genoeg om trouw' en Vroome heeren
Van haar zoo heilzaam werk en opzet af te keeren,
Voor Vryheid stonden zy heel pal en onvervaart,
En 't heyl van Land en Volk was haar te lief en waart,
Dan dat 's uit bloodigheid zig zelven zouden neigen
Na 's Vorsten wulpsen zin, door smeken of door dreigen:
Die deê gelijk eertijds de snoô Rhehabeäm
Die d'oude Raad verwierp en schemse Raadsluy nam
Pluymstrykers Duyts en Frans vy andelijke vrîenden,
Dees reukelooze Vorst in al zijn handel dienden,
Als AerfensGa naar voetnoot(z) en Capel, Renswoud en and're meer,
Geslagen schelmen en schandvlekken van haar Eer.
Dees Raadsluy waren door haar snoode trouloosheden,
De oorzaak van al 't quaat en onheil dat wy leden,
Zy bliezen hem een heyl en-eerloos opzet in,
Om alles door gewelt te krijgen na zijn zin,
De Hayren ryzen my van schrik en vrees te bergen,
Als 'k denk dat m' Hollands Leeuw zo smadelyk dorst tergen:
Wat leê hy niet al spyt en smaat en ongevaar,
In d'Hooymaand van het al te droeve Gulde jaar,
Doe 't dolle oorlogs Paart by nacht quam aangestegen:
En doe men 't Krygsvolk van den Staat gebruykte, tegen
| |
[pagina 158]
| |
De grootste magtigste der Steden van ons Land,
Om, wat na vroomheid aard te helpen aan een kant.
Men gaf 't de naam dat dit geschiede om de Steden
Strikt te bewaren by de Unie en de vrede,
Waar teegen Holland zoo men voorgaf had misdaan
Met tegens d'andere Provincien aan te gaan:
Maar 't oogmerk was de Stad met 't Krygsvolk t'overromp'len
Met 't oop'nen van de Poort, en Amsterdam te domp'len
In brant en jammer, en te rooven al haar schat,
Die d'Haven van Euroop in volle rust bezat:
Men zou de Wisselbank van al haar geld ontblooten,
Om hier de Hartaar van gantsch Holland af te stooten:
Het plond'ren van de Stad was 't Krygsvolk toegestaan,
Op dat de koopmanschap geheel te grond mogt gaan.
Dus zogt de Prins 's Lands Recht en Welstant te verbannen,
Op dat hy zonder schroom zijn kragten in mogt spannen,
Om tegen Engeland met oorlog aan te gaan,
Op dat men daar zijn eisch door dwang zou nemen aan:Ga naar voetnoot(a)
Op dat zyns vrouwen Broer, Prins Carolus de tweede,
Als opper Sauverain op Stuarts Throon mogt treden.
Nu, dacht hy, was dat werk zoo heimelyk bestelt,
Dat hem geen tegenstant kost deeren nog gewelt,
Dog God zond op die nagt een mist en zware regen,Ga naar voetnoot*
Waar door de Ruytery afdwaalde van de wegen.
Hier bleek hoe weinig dat des Menschen opzet gelt
Als God hem tegens haar en haar besluyten stelt.
Haar order was rondom de posten t' onderscheppen,
Op dat'er niemand van den aanslag iets zou reppen,
Nogtans d'Hamburger Post geraakten ongemoeit
Door 't Leger, dat van uur tot uur in aanwas groeid,
| |
[pagina 159]
| |
Hy spoeid' om in der yl tot in de Stad te raken,
Om aan de Magistraat met een bekent te maken
Het geen hem op de reis in 't Leger wedervoer:
Hier was de groote Stad terstond in rep en roer.
Men haalt de bruggen op, en doet de poorten sluyten,
Om 't heiloos Nagtgebroet haar snood verraat te stuyten:
De moed'ge Magistraat betragte d'Eed en Eer,
Steld midd'len in het werk tot dapp'ren tegenweer;
Het volk bragt het geschut manmoedig op de Wallen;
Bereid als Leeuwen op den Vyand aan te vallen,
Ja elk is even graag te sterven voor zyn Stad,
En voor de Vryheid van het Land (de beste schat.)
Was d'aanslag aan het Y mislukt: in 's Gravenhagen
Gevoeld' men dies te meer des veldheers harde slagen:
Op Hooymaands dertigstenGa naar voetnoot§ (ô spyt) gebruykte hy
Een openbaar gewelt, en lout're Dwing'landy.
Hy schaamd' hem niet het Recht der volkerenGa naar voetnoot(b) te schenden,
Maar deê (als een Tyran) door hulp van zijne benden
Verzeek'ren op het hof zes Leden uyt den Raat
Van Holland (ô! vervloekte en trouwelooze daad!)
Dees zes Beschermers van het Recht en vryigheden
Van Holland, wierden voor de diensten die zy deden
Aan 't vaderland, gevoert met schrikkelijk gedruys
Van volk, als in triumph na 't Loevesteinsche huys.Ga naar voetnoot(c)
| |
[pagina 160]
| |
Doe Willem merkte dat het hem vry was ontschooten,
Na dat zyn NeefGa naar voetnoot(d) de poort des Amstels vond geslooten,
Als hy met 's Krygsvolk dagt te trekken in de Stad,
Om haar t' ontweldigen haar Kleinood' en haar Schat,
Steeg hy aanstonts te Paart en rukte na het Leger
Tot Amsterveen, om zoo Stads Burgery gedweeger
Te maken door zijn magt, en tegenwoordigheid:
En egter wierd zijn eisch hem van het Volk ontzeit.
Dog Amstels Agtb're Raad (om alles niet te wagen
Tot 't uyterst) heeft door haar gezanten voor doen dragen
Aan Willem een accoort en minnelijk verdrag,
Het welk gesloten wiert op Oogstmaants derden dag,Ga naar voetnoot(e)
Maar onder dit beding Eylaas! dat twee gebroeders,
Twee Bikkers vol van trouw, twee Steede en Burgerhoeders,
Hun staat verlieten en hun Ampten, om met glimp
Zijn Leger van de Stad te voeren zonder schimp.
Wat treurde Holland, doe den Amstel most ontbeeren
Twe Catoos uyt haar Raat, twee Vryheids lievend heeren,
Dordregt haar heer de Wit; Haarlem de Waal en Ruyl:
En Delft Duyst van Voorhout die sterke Vryheids-zuyl.
Hoe droevig klaagde Hoorn de hooftstad der Westvriezen,
Doe zy de trouwe raat van Keiser most verliezen;
En riep niet Medenblik, Zieltogende, ik sterf!
Zoo ik nog langer mis mijn brave Stellingwerf?
Dees snoode Dwing'landy wierd evenwel geprezen
By een'ge Leeraars in Gods Kerk, en onder dezen
Queet Teeling hem het meest, een Goddelooze Zeeuw,
Een schender van Gods woordGa naar voetnoot(f) een Monster van onze Eeuw.
| |
[pagina 161]
| |
In Wynmaant na dit werk trok hy na 's Gravenhage.
Na dat eerst Rheenen had gevoelt de wreede slagen,
Waar meê hy haar en ons zoo scherp en wreed'lijk sloeg:
Niet denkend' dat de dood hem na zijn Leger joeg.
Het glas zijns Levens liep zeer schielijk na het ende,
Waar door men klaarlijk zag, dat God het schip wou wende
Na veil'ger Haven; want op Slagtmaants sesden dag *
Men d'ondergang der Son des Tweeden Willems zagGa naar voetnoot(g)
Hier zag men dat de val de boogmoet haast komt volgen:
Hy sterft hier die den Staat by na had ingeswolgen:
Oranje stortte hier als eertijds Phaëton,
Die roek'loos mennen wou de Paarden van de Son.Ga naar voetnoot(h)
De Faam van Willems dood drong door tot in de Steden,
Die meest voor 't regt van 't Land en Vryheid leên en deden:
De blydschap overtrof de voor'ge pyn en smert;
Nu was men vry van Mond, te voren maar van Hert.
't Geheugen van dees dood moet noit van Holland wyken,
Vermits men niet meer was genootzaakt om te kyken
| |
[pagina 162]
| |
Na eenen die, als hy zijn dollen zin niet had,
Zijn wett'ge Meesters wel deê zetten in een gat.Ga naar voetnoot§
Nogtans verdiend' hy lof by die hem 't meeste haten,
Want hy geopent had de oogen van de Staten,
Om haar te wagten, dat het kost-lyk Vryheidsschip
Zig niet weer stoote aan d'afzetsel van die Klip:
Dit wierd zeer wel betragt, want nauwelijks vier jaren
Na dat 's Lands Schip 't gewelt van Willem was ontvaren,
Wiert Nassousch laatste tronk geheel gesloten uyt
Zijn Vaders Ampten, door een Wettig Saat besluyt.
Maar schoon men zonder Hooft en dwang in vryheid leefde:
Men vond'er echter die 's Lands weistand tegen streefde.
Want vyftien jarenGa naar voetnoot* na het heuchlijk JubeljaarGa naar voetnoot(i)
Zag men de Staat gebragt in merkelijk gevaar.
Verraders van ons Land en vleijers van Oranje,
Die zogten 't vrye Land te hegten aan Brittanje.
Om dat men Willems Zoon tot opperheer nam aan,
Most 't opregt Hollands volk zoo schendig zijn verraân.
Dog Hollands wyze WitGa naar voetnoot(k) en Voorspraak harer steden:
Ontdekt behendig door zyn wakk're schranderheden
En vlyt, de handelwys en opzet van Buat,
Die heimelyk verstand met Koning Karel had.Ga naar voetnoot(l)
| |
[pagina 163]
| |
Men zond' noyt Vloot in Zeê, men had noit voorgenomen
Een aanslag voor ons Land, of 't was al eerst gekomen
Tot Carels ooren, die, door deze snoode daat,
Occasi kreeg tot het vermeest'ren van den Staat;
So niet de hoogste Heer van Holland had gestreden;
En niet ontdekt had het verraad en trouw'loosheden,
Die men gesmeet had om het vrye Holland weer
Te brengen onder 't jok van eenen wulpschen HeerGa naar voetnoot(m)
Maar doen die schelm Buat het loon kreeg van verraders,
En Helt De Wit door laft van Hollands trouwe Vaders
Het mannelyk Exploit uytvoerde op Chattam,
De Havens toesloot en haar grootste Schepen nam,
Waar door heel Londen was benauwt aan alle hoeken:
So dat zy zelfs door dwang de Vreede moesten zoeken;
Doe wierd 's Lands Vryheid en de Vrede vastgestelt:
Waar goê Regeerders zyn, geen schelmsch verraat oit gelt.
Hier aan wierd 't Segel van de Vreê- en Vryheidheeren
Gehangen. om voortaan de slaverny te weeren,
Door het vast stellen van het eeuwig Staats Edict,
Dat Vryheid mint in 't hert, waar Dwing'landy voor schrikt.
Dit nut en heilzaam Kint had in zyn teere dagen
Veel haat en scham'ren hoon van 't Prince volk te dragen,
't Welk het te brengen zogt in Lyf en Doodsgevaar;
Dat haar gelukte in het schrik'lyk schrikkeljaar.Ga naar voetnoot(n)
| |
[pagina 164]
| |
Doe d'eer ontsagb're Leeuw 's Lands ondergang bestelt zag;
Doe 't Stichts en Geldersch Volk in 't Fransch en Paapsch gewelt lag;
Doe 's Vyands trotse Vloot ons Helden lokten uyt,
Op dat Vorst Carolus ons Holland kreeg tot buyt.
Doe heeft de dwang'landy, en bitse nijd en tooren,
Den ondergang en dood van 't Staats Edict beschoren,
Men dwong 's Lands Vaders tot het breeken van hun Eed,
Gestaaft tot heil van 't Land (ag middel al te wreed!)
Om dus op 't puyn des Staats te vestigen den Zetel
Van Willem, door den Raad van CalchasGa naar voetnoot(o) die vermetel
(Als 't waar een Godspraak)'t wuste en dommevolk toepraat,
Dat dit geschieden most tot redding van den Staat.
Was maar dit Staats orkaan by dit gewelt gebleven,
Het was 't misleide Volk nog ligt'lyk te vergeven
Maar ag! myn inkt wert bleik, ik beef, myn hand beswykt,
In 't schryven, hoe de Deugd zelfs wierd verongelykt,
In 't Witte broederpaar den droeven Staat t'ontrukken,
Voor welkers dapperheid en moet den Brit moest bukken,
Daar Chattams Zegepraal te Dort van tuygen kond'.
Eer snoode ondankbaarheid 't af-beeltsel daar van schond,
De Witten moesten 't doe by alle man ontgelden,
Sy strekten 't voorwerp aan het lasteren en schelden.
Wat tot haar nadeel was wierd ligtelyk gelooft,
Men ruste niet voor 't Land was van dees twee berooft.
Des Vyants inval in ons Land wierd haar geweten,
Selfs d'oorzaak van den kryg wierd op hun hals gesmeten;
En die maar eenigsins was voor hun Vriend bekend,
Sag aanstonds al den haat van 't Volk op sig gewent.
Dit dapper Paar, dat tot 's Lands vryheid was geboren,
Wierd met de vryheid op een selfde tyd verlooren.
Het opgeruyde Volk, in moordlust heel verhit,
Spoog op hun al haar Gal en was als helsch op Wit.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 165]
| |
De Moord' verstrekt' het loon voor al haar brave daden:
Het hof schavot was haar een bedde van Parade:
De Wip de moordbaar; en de spot een Lykgedigt
Voor Deze, daar al 't Land zoo hoog was aan verpligt,
Al 't Volk was gretig om dit treurspel te bekyken,
En met gejuyg te zien 't mishand'len van de Lyken;
Zy hingen opgespalkt als Varkens aan den haak
Met d'Hoofden nederwaarts, ach! al te blinden wraak
Haar leden zijn verkogt aan d'aangelegen Landen,
De Ooren; Neusen en de vingers van de Handen:
Ja zelfs wat schaamte niet en melt wierd niet verschoont,
Maar opgeveilt, en als in een triumph vertoont,
De vingers daar Heer Jan 't Edict meê had geschreven,
Die wierden nier als voor een groote som gegeven:
Zoo dat den Haag, wel eer door vroomheid zoo vermaart,
Wierd in een nest en Hal van Menschenvlees herbaart.
Dog 't aldergrouwelijkst, van Turken noyt versonnen,
Wierd op dien droeven dag van d' Hagenaars begonnen:
Zy hebben haar (ô! schrik) met hartenvlees gespyst,
Daar zelfs d'onmensch'lijkheid op 't grouwelykst voor yst.
Doe gold geen lange reex doorlugte heldedaden
Van Heer Cornelis; nog het ryp vernuft in 't raden
Van Heer Johan die door zijn weêrgaloos verstand
(Naast God) de oorzaak was van d'ophef van ons Land
Hy wist de Staten nauw door Eendragt te verbinden;
En was'er geld gebrek hy wist het strak te vinden;
De zorg en rypen raad van dezen grooten Man
Den goeden Lezer aan dit staaltje merken kan:
't Jaar vyf en sestig doe men hier den Oorlog voerde
Met 't Britsche Ryk, doe Jork gestadig gretig loerde
Op ons bederf: doe in zyn Schip geschreven stond
Het Ryk Carthago moet gedelgt tot in den grond.Ga naar voetnoot(p)
| |
[pagina 166]
| |
Doe liet men hier een Vloot van veertig Schepen maken,
Om op 't spoedigste in rust en vree te raken,
Indien 't den Opperheer beliefde ons by te staan;
Gelyk hy door lijn gunst en goetheid heeft gedaan.
't GemeenGa naar voetnoot(q) wierd niet belast met 't afdoen van dees schulden,
Maar yder BorgerGa naar voetnoot(r) gaf hier toe van duysent gulden,
Twee gulden en een half uyt seek're somme geld.
Waar op een yder na zyn midd'len was gestelt.Ga naar voetnoot(s)
Hier zag men zonneklaar wat dat men zulke helden
Niet schuldig was, voor dat zy ons in Welvaart stelden:
Niet dat de gantsche som hier meê vervlogen was;
Neen! m'had een Vloot in Zee, en hield een Vloot by KasGa naar voetnoot(t)
My lust haar heugenis niet verder op te halen,
Om niet door yver van myn order af te dwalen;
God eindlyk nog eens straf voor die beschaffen zal
Die oorzaak zyn geweest van zulker Mannen val.
Na ruym zes jaren Kryg gaf God de Landen vrede,
Die egter van den Prins zeer heftig wierd bestreden:
Alzoo hy door dit werk zig Graaf te maken zag:
Want Holland doen ter tyd al op het grypen lagGa naar voetnoot(v)
| |
[pagina 167]
| |
Hy zogt, na dat Vreê vier dagen was gesloten,
Die, tot ons schade ja Ruine om ver te stooten,
Alzoo hy doen ter tyd een Slag gelevert had;
Om te bevorderen 't ontzetten van een Stad;Ga naar voetnoot(w)
Een slag die onzen Staat veel Zielen quam te kosten
(Zoo Willem nog Stad uyt 's Vyands hand verloste)
In d'eerste Chargie, die den vyand op ons schoot
Wel vyftig Officiers en Grooten bleven dood.
Dus meende hy den Kryg weer op een nieuw t'hervatten,
En 't kale Hollands Volk te villen en te schatten,
Op dat het eindelyk gantsch Geld- en Radeloos
Dees Oorlogziekte Vorft tot haren Heer verkoos.
Maar al zyn loosheid en bedrog kost hier niet gelden,
Vermits de Staatsche kant als wakk're vryheids helden
Besorgde dat de vree van 't Land bleef in 't geheel.
En niet geschonden wierd zelfs in het minste deel.
Doe snakte 't Volk staag na verligting van accyzen,
(Het welk in Vredenstyd zich zelve scheen te wyzen)
Maar alles te vergeefs: men wierd tegen den aard
Der OudenGa naar voetnoot(x) nog al meer van tyd tot tyd beswaart.Ga naar voetnoot(y)
| |
[pagina 168]
| |
Reële lasten zelfs begon men in te voeren,Ga naar voetnoot(z)
Om een ondraaglijk pak te leggen op 's Volks schoeren,
En hoe een een'ge Stad daar meerder tegensprakGa naar voetnoot(a)
Hoe snoode vleyeryGa naar voetnoot(b) ons meer na 't Herte stak.
Zo dat ik hier by, tot des Lezers vergenoegen,
Wel mag dees versjes van een zeeker Schryver voegen:Ga naar voetnoot(c)
Met een beladen Nek en Sporen in de zy
Roept Neêrlands domme Paart, Myn hert en tong is vry.
En naderhand zond hy in Zee 's lands schoonste Schepen,
Om al de Zeemagt op een tyd uyt 't Land te slepen
Op een onveilge plaats en onbequamen tyd.Ga naar voetnoot(d)
Maar 't bleek dat hy de Vloot wou willens wezen quyt.
Niet dat hy hier in had gekent de Heere Staten,
Neen! 't was zijn kroon te na haar zo veel eer te laten;
Hoewel hy wist dat zy zijn MeestersGa naar voetnoot(e) zyn, en dat
Hy niets beginnen mogt, dan daar hy last toe had.
En schoon 'er veel den Prins hier in zeer wyslyk rieden,
Dat dit niet zonder groot perykel kon geschieden:
't Was mis: hy wist waarom, hy most zijn dolle hooft
In volgen; schoon ons Land wierd van haar magt berooft
| |
[pagina 169]
| |
Het dagt hem reeds te lang, dat men in vreê vyf jaren
Geleeft had, dies wild' hy ons op een nieuw beswaren
Met Oorlogslasten, daar hy wist dat Hollands Kas
Aan de Militie nog zeer veel ten agt'ren was.
Ga naar voetnoot(f)Ons Prinsje meend', hy zoud heel ligt de Heeren Staten
Bewegen kunnen tot het werven van Soldaten;
Maar Willem in dees zaak zig braaf bedrogen vont,
Mits men aan d'Amstel dit zeer heftig tegen stont;
Want zy niet anders dan een wissen kryg voorzagen
Uyt 't geen dat Willem met de werving wou bejagen.
Maar als hy merkte dat hy hier om geen gehoor
Kreeg aan den Amstel en de Schie;Ga naar voetnoot(g) gaf hy straks voor,
Dat noit zyn mening had gestrekt tot nood'loos vegten;
En daarom maar geëischt had sestien duysent knegten
Om de Frontieren op het noodigst te voorzien:
Om staag gereet te zyn den Fransman 't hooft te biên,
Zo hy van opzet was te nad'ren onze Wallen,
En die op 't onvoorsienst en swakste t'overvallen:
Dit was 't dat hy den Staat zeer graag wys maken wou,
Op dat dit werk te meer zijn voortgank krygen zou
Hoe Willem na zijn Eed zig vorder heeft gequeten,
Veel luyden op dees dag in Holland zeer wel weten.
En hoe hy met dit werk zijn Meesters liet begaan
Bleek aan al 't geen hy in die tyden heeft gedaan.
Hy schaamd' hem niet uyt zeer veel Steden de Soldaten
(Buyten consent en last der algemeinen Staten)
Te voeren in der yl na 't Spaansche Nederland.
Daar 't eerst scheen dat hy ons wou hoeden voor dien brand
Des Oorlogs, daar men ligt met Vrankryk in zou raken:
Hoewel hy sweeg, dat hy die zelfs eerst dagt te maken,
Dat nu bleek; want hy 't Land geheel beroofde van
Haar Magt en Krygsvolk, ja schier tot de laatste Man.
| |
[pagina 170]
| |
Dit was de Man die hoyt iets anders zogt als Vrede:
Daar hy door dreigen en beloften vele Leden
Van Staat, schier dwong om strax de werving toe te staan,
En willens tegens 't Heil der Landen aan te gaan.
Doe trok hy na het Y, en zogt die brave heeren
Van hare trouwe zorg en yver af te keeren:
Maar neen: hy kreeg geen heul; die dapp're Magistraat
Tot niets zig buygen laat dat Vryheid tegen gaat.
Doe hy op deze wijs haar vroomheid niet kost fnuyken,
Most men tot dit geswel (dus noemde men 't) gebruyken,
Een scherper vlym om 't quaat zeer haastig baas te zijn,
En d'and're goede Steên te vryën van 't fenijn,
Dat Amstels Magistraat zo schelms had ingezogen,
Waar door den gantschen Staat van Holland was bedrogen,
Dies was het noodig dat m'een tegengift bedagt,
Op dat men haar met al haar aanhang t'onder bragt
Prins Willem met Odyk en Philalethes FagelGa naar voetnoot(h)
(Twee pesten in den Staat, twee hoofden van 't Jan hagél)
Namen gelegentheid dar Vrankryks Afgesant
Een Brief zond na zijn Heer (uyt haast) door 's vyands Land,
Die onderschept en straks bestelt wierd in de handen
Van Grana, Gouverneur der Spaansche Nederlanden,
Die, in dees gantsche zaak (van Willem onderregt)
Dees Brief ontcyfert,Ga naar voetnoot(i) en op 't heiloost uytgelegt,
| |
[pagina 171]
| |
Te zenden noodig dagt aan 't hof in 's Gravenhagen:
Op dat zy quansuis eens voor haar oogen zagen
Het schelmsche bedrijf en snood verraat van Amsterdam
Dat laas! by veel van 't Volk, ja Staten ingank nam.
Doe had men regt quansuis dier Mannen eer te krenken
Met laster, smaat, en wat haar schenzugt kon bedenken:
Men sloot, ô spyt! haar twee Gedeputeerden op,Ga naar voetnoot(k)
En 't scheen dat alles neeg voor Nassousch lieve pop,
De snoode vleyery swoer razend en vetbolgen,
Dees Scipioos tot op 't schavot zelfs te vervolgen:
Dit was de loon voor al haar goet dat deze Stad
In den voorleden Kryg den Staat bewezen had.Ga naar voetnoot(l)
Doe deze handelwys den Prins nog niet wou lukken,
Zogt hy haar eind'lijk op het felst' te onderdrukken,
Het Zegel van den Staat men op haar brieven sloeg.
Geen pyn, geen straf, geen dood was voor haar wreed genoeg.
Maar noyt den laster hegt op 't ongekreukt geweten.
Dies heeft de vale nyd haar tanden stomp gebeten
Op haar onnozelheid, Heer Hooft, verzelt met Hop,
Des Amstels onschult op het heerlijkst voerd' in top,
De Waarheid, eerst verjaagt, quam Hollands Raat beschynen,
En deê 't gevreest gevaar en leugengeest verdwynen,
Des Amstels brave Raat trad moedig voor den dag,
En toonden aan den Staat des Prinssen snood bejag.
Dit heeft in heel den Raat een yvervier ontsteken,
Om 't Staatsgezag, dat dus lang deerlijk lag besweken
| |
[pagina 172]
| |
t'Herstellen, en het heil te vord'ren van den Staat.
En niet te vreezen voor eens Vorsten wrok en haat.
Dit voorbeeld wierd gevolgt van Groeningers en Vriezen,
Wiens zy ook Middelburg al lang bestond te kiezen,
En dorst' des Vorsten wil heel manlijk wederstaan,
Wanneer hy met geweld haar wilde tegengaan:
Dit werk lag hem te dwars in zijn krygszieke oogen,
Maar zag te laat dat hy zig schendig had bedrogen:
Want daar hy 't Statendom geheel te dwingen dagt;
Zag hy zijn snoode daat zoo haast te niet gebragt:
Dit was een hoon quansuis en daarom niet te dulden:
Maar, ziende dat hy hier betaling kreeg na schulden,
Zogt hy by Papen troost in 't Spaansche Nederland,
En gaf de Staten tyd tot 't maken van 't Bestant;
Die wilden geensins dees gelegentheid verliezen;
Maar schatten 't veiligste de gulde vree te kiezen
Tot vreugde van al 't Volk; in weerwil van die geen
Die meer tot Spanjen als tot ons genegen scheen.
|
|