Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijDe Groote, Rotterdammer
| |
[pagina 142]
| |
Die nu van blytschap, en verwond'ring opgetogen,
Den grooten Desideer zig niet alleen voor d'oogen
Als levendig verbeeld, maar als een Godheit eert,
Die op het hoog Altaar der Wysheid triomfeert,
En alles ziet in Stof beneden zyne voeten;
Daar duizend Reizigers eerbiedig hem begroeten,
Die juichende om de pracht van zulk een voetpilaar,
Tien jaren na 't verloop van tweemaal hondert jaar,
Na zyn Geboortedag, hem, andermaal herboren,
Aanschouwen in een glans veel schooner dan te voren.
Of dagt gy Vreemdeling dat niemant meer dan gy
Des Mans verdienden roem, en hooge stants waardy,
Bevroeden kost? dat hier de Nazaat als verbastert,
Den Voorzaat, die deze eer hem opdroeg, doemt, en lastert,
Met zulk een Eerenbeeld te weten van zijn plaats?
Of dat zijn Moederstad des dubbelen sieraats
(Te scheppen uit den glans van zulk een Ingeboren,
En uit een Konststuk, dat zyn Meester heeft verloren;
DienGa naar voetnoot(a) Keizer in de konst, zoo zinryk van verstant,
Dat niemant dit van nieuws zouw nemen by de hant:)
Niet meer gedagtig, dus haar eigen roem zouw schenden
Met van 't roemwaardig werk haar oogen af te wenden?
En daar het groote Ligt, dat Hollant niet alleen,
Maar heel Europe, ja de werelt overscheen,
Het ligt der Talen gaf, die gantsch verbastert waren,
En alle woestiny der zeden op dee klaren;
Geloost men, dat men daar, als schuw van zulk een Ligt,
Dien luister dempen zouw, of sluiten het gezigt,
Om met gevierden schoot, het af te laten ryen
't Zy na de Wildekust, of 't strant van Barbaryen?
Neen zeker! ver van daar!Ga naar voetnoot(b) al stelde men te boek,
Dat hy, uit bitse nyd, verschoven in een hoek,
Met zyn metale tong, als die 't zig voelde spyten,
Den Lantgenoten wil d'ondankbaarheid verwyten;
Het geen men tot verwyt des Lantgenoots verbreit,
Verstrekt een proefstuk van 't omzigtigste beleit,
| |
[pagina 143]
| |
En voorzorg, met by tijds voor 't ongeval te schroomen,
Dat anders overwagt hen op den hals mogt komen.
Men weet, met welk een stryt, en bruisende gewelt,
Als warenze hier ter steê verdagvaart in hun velt,
D'oploopende Oceaan, en versse Waterstromen,
Elkandre gaan te keer: door geen gewelt te toomen:
Een eeuwig' oorlog, dat elk etmaal andermaal
Hervat, in wederwigt blyft hangen op de schaal:
Wen somtyts d'Oceaan aan 't zwellen, onder 't woeden,
Noortweste stokers prest, en door hun hulp zyn vloeden
Aanvoerende, den spring op strand en dyken jaagt,
En valt zyn vyant in, dien hy te velde daagt:
Waar op de Maas gesterkt door watermagt van boven,
Den aanval afwagt, of, somwyl vooruit gestoven,
Stout op den onderstant der Stroomen van zyn stoet,
De Merwe, en Waal, en Ling, en Lek, en Ysselvloed,
En wat van vloed, en moed, gezwollen met zyn wrakken,
In ruimer kil vermant, den Biesbos af komt zakken;
Met worstlen, klotsen, slaan, en beuken weerstant bied
Dat dyk en oever wiegt, en siddert dat men 't ziet:
Tot dat de Vloet, ten zy hy doorbreekt, onder 't huilen
Gezakt, een beyaart laat aan ingewelde kuilen,
Aan uitgewroete steen, aan kaayen half gesloopt,
Aan bogen 't ront ontrukt; wanneer 't gety verloopt:
Waar op, op zyne beurt, de Maasstroom voortgedreven,
En van den Oostenwint als in karos geheven,
De deizende Oceaan komt storren op den rug:
Dan helpen Rotte, en Schie, en gieten door de Brug,
En sluis, en waterval van zoo veel mind're monden,
Een gonzende gewelt van water, langs de gronden,
't Geen loeit, en maalt, en draait, en tommelt, dat het dreunt,
En wegrukt al wat niet op staanb're gronden steunt.
In zulk een barning, en gebruis van Watervonken,
Stont eerst, een halleve eeuw, aan marmer uitgeklonken,
En sedert aan metaal gegoten, ruim zoo zwaar,
Erasmus onverwrikt, gelyk een kerkpilaar;
Maar door den tyd te met geschuurt, en zoo geslepen
Van ond'ren, dat, indien hy zelf dien stant begrepen,
Of, in zyn aandagt niet te zeer op 't boek gestrekt,
't Oogschynlyk lyfsgevaar gemerkt had; of ontdekt,
| |
[pagina 144]
| |
Hy, hoe stantvastig in zyn kop're beelt zouw beven:
Uit vrees om onverhoets zoo swaren smak te geven:
Want wat de Konst bewerpt, of wat de Boukonst vest;
Eischt noodige onderstant, of 't spat, en stort in 't lest.
Hier by quam dat de gront (wat vremde zal 't gelooven?)
Van oud'ren dus gefoolt, van and'ren last van boven
Gedrukt wiert, door 't gewelt, en dringende gedruis,
Van menschen, die alhier verdagvaart, uit hun huis
Als dolle Stieren, als Eenhoornen, samen vlogen,
En stampten, dat het kraakte op bruggewelf en bogen,
Dat Kerk en Raadhuis dreunde, en daverde op dien slag;
Men droeg dien Zedigen, dien Wyzen, geen ontzag:
Die hier in 't spel gebragt als deelgenoot gerekent,
Of vlag en vendel voerde, of mê 't Edict getekent,
En zy gekozen had, al na 't de moetwil lust:
Als waar hy, daar hy stond, van 't Staatskrakeel bewust:
Zoo weet de dartelheit haar rollen te verdeelen:
Zoo speelt men met hem, die met and'ren plag te spelen;
Diens Lieve Vrouw van steen haar schamp're brieven schryft,
En met dit loog het zeer van malle menschen wryft.
In welk een stand den Man, om alle ramp te myden,
De hant geboden wiert; dies week hy wat ter zyden:
Want schoon hy niemant wykt, nog was hy wel gewoon
Wat buiten schots te staan; zig met den malssen toon
Van scherssend onderwys naar 's tyds belang te vlyen;
Met zeggen 't werk te doen, maar niet daarom te lyen:
Die zoo hy wederom hier levend voor u stont,
Zig wel zou wagten, van, op zulk een lossen gront,
Iets in het Staatsbelang te reppen, of te roeren:
Maar die, zoo 't guichelspel zoo ver hem mogt vervoeren,
Den man verstrekken zouw die tevens krabt en lagt;
En met de mommegryns te zitten in de vagt,
't Schynheilig outerkleet zouw sleuren by de slippen:
Nu staat hy, als hy plag, die hier met effe lippen
Elk een het zyne preekt, en dus voor niemand wykt,
Verwyt, nog lofspraak agt, maar stom en doof gelyk:
Daar, op zyn voetpilaar, d'ontworpe Maatgedigten,
En 't Opschrift, ryk van zin, den Wandelaar berigten.
Men wensch hem, dus parmant, hier lang te mogen staan:
Dat 's Hem, de Stad, en U, ô Vreemdeling voldaan.
J. Oudaan.
|
|