| |
Fabel van de vorsen.
DE Vorsen, een aalout gediert,
Dat om en in het water zwiert,
En zulk een welvaart door het nat
Van langerhand bekomen had;
Dat geen der schepsels hier op aard,
Hoe ryk, hoe waardig, hoe vermaart
En was, dat haren voorspoet niet
Met een gevoelen van verdriet
En bittre wangunst aan en zag;
Voor al benydenze haar 't gezag,
Den wyzen handel, en 't beleid
Van haar gemeene vrijigheid:
Zoodanig, dat nog jok, nog dwang
Der vromen stuite in haaren gang,
| |
| |
Of boozen styfde in haar quaat,
Den een'gen grontsteen van den Staat
Beoogende, het gemeene best;
Hier op was al haar heil gevest,
Hier uit ontstont den eersten wrok
Van alle dieren, die het jok
Der dwingelanden wreed en vals
Gekregen hadden op den hals;
Dies waagde 't gantse hanekot,
De verkens wilden uit haar schot,
Het vee begeerde de ope lugt,
De vogelen de vrye vlugt,
En al de vissen, wien de klem
Van Vyvers prangde, 't vry gezwem;
In 't kort, een tuimelgeest had al
De slaafs-gezinden tot een val,
Of tot een vry gebied gebragt,
Had yder maar zijn beurt gewagt,
En d'een den ander bygestaan:
Maar laas! het was 'er ver van daan,
Den band der liefden is zoo zoet
Niet, als die van de wangunst doet,
Den yver van 't gemeen en staat
Zoo vaft niet, als van eigenbaat;
Dies raakte deze van haar stuk.
En d'andre met haar onder 't juk.
De Liefde zeid men en Gebiet
En lyden hare makkers niet,
En die in een gemeen bewind
Zyn deel ten volle niet en vind;
Als 't doorgaans gaat door 't onbescheid,
Moet volgen, 't geen een wyzer zeid,
Die is dan vol van ongeduld;
En geeft niet aan zig zelf de schuld;
Maar aan den onberispbren raad,
Dies zyn verstand te boven gaat,
Dies moet het gantse roer aan stuk,
En 't heele Zootje onder 't juk;
Eenparig volk, eenparig lot,
Dies bidden zy den Dondergod,
| |
| |
Dat hy haar ook een koning geeft,
Die al 't gezag in handen heeft,
En geen der wyzen meerder agt,
Als d'aldersnootste dommekragt.
Jupyn, die wyzer is als zy,
En wist wel dat hy s' in de ly
Zou brengen, zoo hy al te nauw
Het oor gaf aan het woedent graauw,
Smeet met een ysselijk geluit
Een groote balk ten Hemel uyt,
Geschildert met een kroon en staf:
Die hy haar tot een Koning gaf:
Die dieren hoorend' het gewelt,
Dat hy tot Heerschap wiert gestelt,
Wanneer hy zonder trap of leer,
Zig zakken liet van boven neer:
Begaven zig van angst en schrik
Voor over met de neus in 't slik,
Tot op de grond toe van de poel;
Men hoord' in lange geen gewoel,
De wyzen wetend' hare vangst,
Bevuilden zig by na van angst;
Geen was zoo koen, die 't aanzigt dorst
Opheffen, en aanzien zyn vorst;
De tyd, die alles openbaart,
Heeft eind'lyk hare schrik bedaart.
Een van de domste, die 't gevaar
Zoo ligtlyk niet en wierd gewaar,
Stak eindlijk eens het hooft om hoog,
En slaande vlytiglijk het oog
Dan hier dan daar, dan weder gins,
Ontmoette 't lighaam van de Prins,
Zoo lang, zoo dik, zoo breet als 't was,
In 't midden van de groote plas;
Want nader gaande, zag hy, dat
't Nog hand, nog voet, nog hooft en had;
Dies gaf hy 't eerstmaal eene schop,
En sprong daar eind'lyk zelver op,
Bespottende het wangebouw,
Dat voor een Koning strekken zouw:
| |
| |
Een yder die de stoutheid zag,
Vereerde met een groot gelag
Dees Koning, die nog brein, nog geest
Nog hart en had, nog form, nog leest,
De wyzen waren wel te vreen,
En dagten, 't gaat weer als voorheen:
De lien van eere en van verstand
Behouden hier de overhand:
Maar d'andre die haar rekening,
Niet vonden in een zielloos ding,
Die gaven een bedroefde zugt,
En slaand' haar handen in de lugt,
Verzogten andermaal Jupyn,
Dat hy haar hulpsaam wilde zyn,
In 't stellen van al zulk een vorst,
Die haar regeren kon, en dorst,
Zoodanig, dat nog eer, nog bloed,
Verstand, regtvaardigheid, nog goet,
In meerder aanzien onder haar
Zou zyn, als d'armste bedelaar:
Een vorst, vol heerlijkheid en pragt,
Die heerschen zou in 't nageslagt;
Of zoo zig dat niet op en doet,
Ten minsten dan in 't naaste bloed:
Zoo leven wy in veiligheid,
Als, zeiden zy, de vrijigheid
Noit weer de voet zet op het land,
De oorzaak van al 't misverstand,
Van al de welvaart, nyd en haat,
Van d'oorlog, die daar uit ontstaat,
En van die ysselijke pest,
Den yver van 't gemeene best:
Want zoo die oit, weer onbesmet
De billen op het kussen zet;
Zoo raken wy gewis in 't zant,
En als verraders van het land,
Als eedverbreekers, hart en styf
Gestraft, zoo wel aan goet als lyf,
En, dat nog baart de meeste spyt,
Voor eeuwig onze ampten quyt.
| |
| |
Daar zoo een Prins, die ons gebed
Zal hebben op den troon gezet,
Ons nimmermeer verlaten zal;
Maar geven ons de keur van al
De ampten van het gantse land;
Laat dan de deugt, en het verstand
De eer, en trou, daar al de rest
Zoo zeer op snorkt, zien, wat 'er best
En veiligst is voor haar gezin,
Zy komender noit weder in;
't Zal niet als maar voor de onze zyn:
Daar zweeg den onverstand. Jupyn,
Die d'ydle klap had aangehoort,
En daarom heftig was verstoort,
En wagte niet een oogenblik,
Om z'altesamen in den strik
Te vangen, die zy tot een dwang
En onverdienden ondergang
Den vromen zogten aan te slaan:
Hy zont haar dan van stonden aan
Een Nieuwe Vorst, een Prins, een Heer,
Een Koning, en al wat men meer
Begrypt in eenen naam en taal;
Hy zont het zeg ik altemaal
In een gemengt, want hy zont haar
Een langgebeenden Oyevaar,
Die met Oranje bek en poot,
Zoo meenig wyze kikker dood',
Die gaande met zyn wyde schreen,
Door veld, door sloot, door modder heen,
Door snuffelend' tot in den grond,
Al wat hy in zijn wegen vond;
En was 'er dan by ongeval,
Zoo in de sloot, of op de wal,
Een welgevoede vette vent,
Al was het schoon een nieuw Regent,
Die slokte hy door hals en nek
En klaagde nog al van gebrek:
Want Heeren van zoo groot een staat,
Die vintmen nimmermeer verzaad:
| |
| |
De arme vorsen, buiten hoop
Van immermeer den gulden loop
Van haar veragte vryigheid
Te brengen tot het oud beleid,
Beklaagden, maar helaas! te laat,
De droevige uitkomst van den haat,
En wangunst, die haar jammerlik
Had ingewikkelt in den strik,
Die goet en leven kosten zouw:
Zy toonden wel een groot berouw;
Maar daar meê was het niet verhoet:
Zy vonden dan te samen goet,
Dat al de wysten van de baan
't Gezantschap zouden nemen aan,
En gaan met een volkome magt
Door dik, door dun, door wal, en gragt,
Regt henen naar den God Merkuur,
En bidden hem by 's Hemels vuur,
Dat is den blixem van Jupyn
Dat hy haar gonstig wilde zyn!
En bidden zijn papa nog eens,
De droeve tranen haars geweens
Met deernis aan te willen zien,
En eenmaal nog zijn hulpe bien,
Door 't breken van het wreet gewelt,
Daar hy hen onder had gestelt;
Belovende met mond en hand
Van nimmermeer het misverstand
Te zullen hebben, van hem weer
Te bidden om een ander heer;
Als hyze maar voor ditmaal vry
Wou maken van haar slaverny.
Maar 't was te laat, vrouw Majaas zoon,
Die zelf de tolk is van de Goon,
En kennis heeft van hunnen wil,
Zey minn'lijk, Vrinden hout u stil;
Want als g'iet zonder reden vergt,
Dat is de Goden maar getergt;
Van al de schepsels die op aard',
In lugt, of water zijn vermaart,
| |
| |
En was 'er geen die 't minste stuk
Bereiken kon van uw geluk:
Uw handel die was onbepaalt,
Waar 't zonligt ryst, tot daar het daalt,
Verhoorde m'overal uw stem,
Die aan veel zaken gaf de klem:
Waar was verbond of handeling,
Daar uwen aam niet overging?
Gy waart uw eyge heer en vorst,
Geen die u tegenspreken dorst,
Gy stelde wetten af en aan,
En niemant dorst'er tegengaan:
Komt treed nu eens in uw gemoed,
En overdenkt eens al het goet,
Dat u is toegebragt, zoo lang
Als uwe vryheid ging in zwang,
Als aangename vrugten van
Maar overdenk daar tegens weer,
Want lof, wat dankbaarheid, wat eer
Gy hebt bewezen aam dien God,
Die oorzaak was van dat genot,
En of het, voor de derdemaal
Te voeren weer de zelfde taal,
In 't eyssen van een ander lot,
Niet schendig waar met hem gespot:
Want vrinden! ik verberg u niet,
Dat my uw ongeval verdriet,
En dat ik u daarom te baat
Wil komen met een goeden raad;
Dats dat g'uw houwt gerust en stil,
En puis laat went'len zoo hy wil;
Want haakje weer na nieuwigheid,
Ontrent het stuk der ovrigheid,
En eischje een andren dwingeland;
Zo zei ik je in een droeven stant,
En niet wel anders te gemoet,
Als dat het kost uw vlees en bloed,
En hout je eeuwig onder 't jok,
Niet van een ongevoelig blok,
| |
| |
Niet van een inlandsche Ojevaar,
Of diergelijk een heerschap: maar
Van zoo een Hydra met een staart,
Die u te vier draagt en te zwaart,
Die u den voet zet op den nek,
En maalt u voort tot stront en drek;
Of voert u ver ten landen uit,
Voor planters van het zuigbaar kruit,
En met uw vrouwen boet zyn lust:
Dies nogmaal vrinden! houd uw rust,
Verdraagt en lyd dog al het gunt,
Gy lyden en verdragen kunt:
Maar lyd het zonder ongedult,
En denkt, het is uw eige schult;
En of het egter zoo geviel,
Dat eind'lyk uw gestrande kiel
Eens weder raakte in volle zee,
Zoo houd uw rust, en leeft in vreê.
|
|