Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijDe klagende geest van Thomas Armstrong,
| |
[pagina 131]
| |
Die, onder schyn van regt, elendig, dog geduldig
Tot loon van trouwe dienst, als een verraâr, onschuldig,
Door handen van een Beul, ten lichaam uitgerukt,
Helaas! u klaagen korric wat schelm hem heeft verdrukt.
Ik, die de Britse Kroon door mynen raad hielp schragen,
Maar van een vryen aart geen Tieranny kon dragen;
Veel minder hart, of hant verleenen aan die pest,
En om de haat t'ontgaan, 't onzalige gewest,
Voor al wie deugt bemind, kloekmoedig kon verlaten,
Dagt onder 't zoet gebied der vrygevogte Staten,
De nyd van 't woedend Hof, en 't valsch vermoên t'ontgaan;
Ook nam my 't Vaderland met open armen aan;
Zelf 't juichend Kleef had lust myn vlugt met vreugt te groeten,
Maar dagt ik in uw Stad myn val en dood t'ontmoeten!
Die Muuren, door uw raad behouden, en herstelt,
Die Muuren, door uw arm verdadigt voor 't gewelt
Van Bloedtierannen, tot hun ondergang gedreven,
Daar yder vlugteling wel eer mogt veilig leven,
Besluiten, leider! nu 't oneerelykste hart,
't Welk d'allersnondste schelm in geld en bloetdorst tart;
Dat, om het helsche loon van vyfmaal duizend ponden,
Het regt des vryen volks, en Godsdienst heeft geschonden,
En my, terwyl zyn list den Raad en d'Ov'righeid,
('t Zy datze 't schelmstuk staaft, of door hem is misleid,
Oogluikende, of uit haat, in myn verderf doet stemmen.
Het edel lyf doen van oned'le boeyen klemmen;
Ja, als een snoode gier my van het geen berooftGa naar voetnoot*
Waar door 't verslindend regt nog zomtyds heil belooft
Op dat ik weereloos, van geld ontbloot, en vrinden,
Een onverdiende, dog een wisse dood zou vinden.
Het is...
Vander Werf.
Ay vaar niet voort, ik ken dat vuig gemoed;
Maar 'k bid verschoon den naam, om 't eerelyke bloed
Dat met den zelfden pronkt, tot roem der brave Magen,
Wyl hun veragting steeds zyn schelmse ziel zal plagen.
| |
[pagina 132]
| |
Maar gy, 'k bid meld uw' naam.
Armstrong.
'k Ben Armstrong; van geslagt
Uit Edel Bloed, ontrent den Rynstroom voortgebragt;
Ik ben een onderdaan in 't vryë Land geboren,
Hoewel ik daar, helaas! myn vryheid heb verloren,
En....
Vander Werf.
'k Bid u, ed'le ziel, spaar 't wettige verwyt,
Dat my, schoon spiereloos, door 't dor gebeente snyt;
Vergeef 't myn Vader-Stad, en laat uw vloek niet dalen,
Op dat des Hemels toorn uw bloed niet doe betalen
Aan 't volk, niet dan te wel van de euveldaad bewust.
Armstrong.
Vaar wel; 'k ben in myn lot, en in myn God gerust.
Vander Werf.
Daar zweeft die waarde Ziel door lugt en starren henen,
Na de eindelooze rust, en laat, schoonze is verdwenen,
Een geur, en glans, tot blyk van 't heil dat zy geniet,
Als dubbeld Martelaar, in 't heilige gebied.
Maar gy, ô Leyden! gy, wel eer beroemde wallen,
Hoe is de Kroon, helaas! u van het Hoofd gevallen!
Hoe is uw goude glans van vryheid t'hans verdoofd,
En uw geheiligt regt van haar sieraat beroofd!
Ik zie uw haren van onschuldig bloed bedroopen,
Het welk een schelm durfd', om een hand vol goud, verkopen,
Ag! 'k zie uw' witte, opregte, en ongeveinsde borst,
Met moord, met tieranny, en met verraad bemorst!
Maar 'k zie met een de roe van 't Hemels regt geheven,
Om u 't verdiende loon dier gruweldaad te geven,
Ten zy dat Monster, die verdoemelyke pest,
En schandvlek van zyn bloed, gejaagt word uit uw vest,
Was 't hierom dat myn moet my 't eerlyk lyf deet wagen?
| |
[pagina 133]
| |
Heb ik stantvastig dan zoo veel elend verdragen,
Met myne Burgery het uiterste bezuurt,
Van binnen Honger, en van buiten 't Zwaard verduurt,
Op datge een schouwtooneel van Tieranny zoud wezen!
Zultge, ô Nakomeling, in ons geschigtboek lezen,
Dat Leyden, Leyden! 't School van deugt en van verstan,
De onnozelheid vermoort, de deugt verraat!. ô schant!
Wascht, wascht die vuile smet ult 't eerelyk geweten,
O wyze Raden, op de zelfde stoel gezeten,
Die my wel eer het Volk en 't Regt handhaven zag,
Op dat een yeder, tot uw roem, bekennen mag,
Uw onschult en uw' deugt, en gy, Grootagtb're Heeren,
De naderende storm van 's Hemels straf moogt keeren;
Ontlast u van dien vloek, en uwer Buuren haat,
En bant die schantvlek van zyn Stad, en van den Staat,
Op dat hy Vreemdeling, gehaat, gevloekt, verlegen,
Des Hemels wraak bezuur, en overal bejegen,
Daar yder druppel van des Ridders edel bloed,
Een gloende kool verstrekke aan 't afgebrand gemoed.
Dog, zoo gy bloode, of uit een averegts ontfermen,
Hem dulden durft, ja zelf handhaven en beschermen,
'k Zal met de zelfde vuist, die met de stale kling,
Den Vyand, en de dood trots onder d'oogen ging,
Met eene toorts verzien, al brullende en verbolgen,
U, waar gy gaat, of staat, geduuriglyk vervolgen,
En zweer uw laf gemoed een eindeloozen stryt,
Zoo lang tot datge uw pligt aan een verrader kwyt.
|
|