| |
| |
| |
Godt en 't goddelyke,
Gekent, en doorzien uit de schepselen.
O Wezen die de Bron van alle wezen zyt!
Die 't al beweegt, en werkt, en geen beweging lyd,
Geen lyding in 't bezit uw's zelven voelt van iet,
Dat uw' volmaakten stant benevelt in 't geniet:
Wien geen beroering quetst, nog onrust; of ten zy
Dat, menschelijker wys, uw Godlykheid bestry
Met smerte en ongeneugt, dat 's menschen ed'le ziel,
Die vonk van 't Godlijk vuur, oit tot die laagte viel,
Dat 's U, haar Zegenaar, en oorspronk niet en kent;
Maar vast gehouden van haar grover element,
Wanneerze na de tugt de reden niet en hoort,
In 't dierelijk genot van haare lusten smoort:
Of datze aan d'and're kant gestegen boven 't peil,
Van haar vermoge magt, al 't onbezint en steil,
Den weg op wil om u te vatten na den aard
Van 't geen waar op ze werkt en zigbaar straalt en staart;
Tot datze in dit bestaan geworpen over stag,
Het wezen datze dus niet agterhalen mag,
Verloochent en ontkent; en door die proef ontdekt,
Dat haar gespitst vernuft maar loutre dwaasheid strekt.
Ontsachelijke God! onzigtb're Majesteit!
Hoe wort uw kragt erkent in glans en heerlijkh id!
Hoe wort uw Wezen zelf gevoelt, en als getast,
Uit aller dingen stant! zoo louter en zoo vast;
Uit dit volkostelijk en wonderlijk gestigt,
Daar d'evenredenheid van maat en van gewigt,
En d'ondoorgrond'lijkheid van 't talleloos getal,
De schoone schets volmaakt van 't heerelyk Heel al.
O Schepper! onze ziel verdrenkt zig in de bron
Van zulk een heerlijkheid; het zyze met de Zon,
Uw Konststuk zonder gade en haar gezegent vier,
Aanvanglijk nederdaald tot op de minste mier;
| |
| |
Of van de minste mier, en 't minste sprantje zelf,
Tot aan gespanne ront van 's Hemels booggewelf,
Als waar't van trap tot trap eerbiedig opwaards stygt
't Is niet den Hemel slegts, die niet uw lof verzwygt,
Maar d'alderdiepsten grond des aardsryks, 't hert der zee
Ontsluit en opent zig, en brengt zijn zegen mee,
En roept tot 's hoogsten lof met onverdoofbre stem,
Leert, eert, gevoelt, en tast, erkent, en heiligt Hem!
Zijn wijsheid, heerlijkheid, en Goetheid, magt, en Kragt;
Al eigenschappen uit geen denkbeeld voortgebragt:
Maar uit een kragt die deez hoedanigheden draagt,
Staan hier in zigtb'ren stand, als of g'hem zelven zaagt.
Wie hier geen Meester, als de werking der Natuur
Wil kennen, schrijft de tyds verdeeling, 't merk van't uur,
Door hand en klok geslag het uurwerk toe; maar dat
Vereischt zyn's Meesters hands, gelijk 't zyn Maker had;
Al wat geschapen is, dat steeds zyn werking doet,
En weder, als van nieuws, dus telkens scheppen moet,
Waar met de toeverzigt des Meesters zig vermeugt:
Verstaan we door Natuur: zulks't naam woord medebrengt:
Die maar een domme drift, en blind gewoel verstrekt,
Indien hier onder zig geen hooger Geest ontdekt;
Dat 's een Beweger, die op haar gezette maat
Beweegt, of stil doet staan na zynen wil en raad:
Waar in zijn wil en raad noodzaak'lyk neemt haar deel,
Om dat hy tot een Leenbezitter van 't Geheel
Een schepsel heeft gestelt, van eigen raad en wil;
Op hooger magts ontbiet beweegt, of staat dit stil:
Of indien niet, zoo is dit Schepzel diens beleid
Hier wil en raad gebruikt, de hoogste Mogentheid;
En sprak Mezents te regt, My is myn regterhand
Myn God, daar zig 't geweld kan stuuren met verstand:
Maar als een hooger magt dan dom gewelt weerhout,
Dom, overmits het op zig zelven zig vertrouwt,
Zoo blykt dat hooger wil die minder wil bepaalt,
En als een vogel aan zyn draat te rugge haalt:
By voorbeeld: als een Vloot wil landen met den vloet,
En dat het water, als 't noodzaak'lyk wassen moet,
De beurt verandert, en blijft ebben; blijkt het klaar
Dat hier de Vlootheer wort een hooger magt gewaar:
| |
| |
Dat nimmer de Natuur dit top bereiken kan,
Maar slegts de slagveer strekt in 't wonderlyk Gespan,
Kan hier de reden ligt bevroeden, zooze nier
Moetwillens doof, en blint, niet zien wil datze ziet.
Nu wende myn gesprek zig weder ruggewaart,
Tot op het schoon Geschep, van Hemel en van Aard',
En zijn gewrogte en werk, van dagelyks beslag;
En of men niet hier uit den Bouwheer kennen mag:
Wy laten ons niet in om't Wonderstuk 't ontleen,
Of't op'nen, lid voor lid, in zyn byzonderheen;
Te vorssen na den aart van zyn geheimenis;
Dat waar de zee gepeilt, waar aan geen peilen is:
Maar als we't groot gebouw, in zyn volstrekt gestel,
Zoo net, zoo onverlemt onwankelbaar en wel,
Beschouwen, melt het, hoe de Wysheid in dien stant
Het pasloot trok, en stont aan 's Bouwheers regterhand.
Egipte zag de proef van onverwrikb're styl
Voor eeuwig vastgesteld; want overmits de Nyl
De landstreek overvloeit, en jaarlyks d'akker mest,
Valt hier geen regen meer op 't vrugb're landgewest:
Wie anders stelde alhier den Hemel paal en perk,
Om d' edele natuur van overtollig werk
t'Ontlasten, als 't beleid van 't opperste Verstand,
Die 't grondelooze diep sluit in zyn eigen bant?
Wat wyze, die den bouw van eenig groot beslag
Met voorbezorreging van 't geen hem dienen mag,
Voordagt'lyk onderneemt, kost zyn behoeftig hof
Verzorgen van zo veel en veelderhande stof:
Als zig op voorraat hier een pakhuis open doet
Van onbedenk'lykheids gepropten overvloet;
't Zy wat de nootdruft eischt, of wat de lust begeert,
Of wat de weelde wenscht, niets is 'er dats' ontbeert:
O Heerelyke God, hoe ryk is uw trezoor!
Hoe onuitputtelijk uw volheid, door en door!
En ag! hoe dwaas de mensch, dien zulk een nedervloet
Geen merk, geen indruk maakt, in't staal van zyn gemoet:
Die noit aandagtige beweging opwaarts zent,
Tot d'oorspronk alles goet, noyt d'oogen derwaart went;
Of doet hy't, dat's zomwijl als yemant, dien de vaak
Verstant, en zinnen, stomp, en ongevoelig maak:
| |
| |
Uw' Goetheit, niet te min, houd stant in haar bestuur:
Die zooze aan stukken reet den regtdraat der natuur,
Of slippen liet den toom van 't werkelijk bewint,
Waar bleef, met al zijn waan, 't ellendig menschen kind?
Het zyze voorts de Zon al nederwaarts liet gaan,
En niet den zonnestand, des winters, vast deê staan;
Of eyndelyk de spil van zijn beweging brak,
Of pal zette aan de nok van 't held're starrendak;
Of't minste lid verschokte, ontzenuwde, of verwrong;
Hoe zouw dit schoon gestel verand'ren op een sprong,
En eenen bejaart van ellende, en ys'lykheen,
Zien gapen, reddeloos verstuikt in al zijn leen
Gelijk het op de krak, en 't waggelen van zijn vorm,
Door donders, watervloen, aardbeving wint, en storm,
Somtyds een enk'len straal, en flikkering wort gewaar
Der kragt, die haar beheerscht, zoo groot, zoo wonderbaar
Daar nu die goedheid zelfs haar eigen tegenwigt
En tempering verstrekt; en 't alverquikkend' ligt,
Den quaden, even als den goeden, op doet gaan,
En regent, even, op den goeden, als den quaan;
Zig zelve alfins gelijk, zelfs als se wreekt, en straft;
Die 't zyze regen geeft, en vrugb'ren tijd beschaft,
Of hare hand weerhout, en toesluyt, steets beoogt
Dat g'hem al zoekend', ô blinde Aardworm, vinden moogt,
De vroede merkt het aan, en neemt het tot een leer;
De dwaze wend zijn hert, en stuit het meer en meer,
Werpt tugt, en vreeze weg, en steld het dom gelal,
In 't geen natuur ontschiet, tot schutsvrouw van't Heel al:
En om een vaste proef te nemen van 't besluyt,
Dat hy hem zelfs erdigt, daagt God en Eunjer uyt.
Als hy 't den goeden vergt, of tergt den boozen Geest,
En ongestraft, quansuis, vernietigt wat men vreest.
Ach! yd'le waterbel gezwollen van uw'hef,
Wat wys en machtig Man verzet zig om 't gekef
Van een kleyn Hondje, dat geen vuist groot, voor hem staat,
Al kan hy't, als't hem lust, vermors'len metter daad:
En word gy't zigtb're leet des boozen niet gewaar
Hoe zeer hy, dat hy zig eens zigtbaar openbaar,
Van u verdagvaart word? hy heeft zyn wil en wensch
Ten vollen, als hem dit gevergt word van den mensch:
| |
| |
Verhooren wil hy niet, dat komt hem niet te pas,
Want noyt bevorderd' hy 't geen hem niet dienstig was?
Noyt zoekt hy't duf gemoed die waan, door klaarder blyk,
t'Ontzetten; 't ongeloof is 't anker van zijn ryk.
Doet dan de goetheid Gods geen indragt op't gemoed,
Of stelt de reden zig, dewijlze 't niet en doet,
Door't opgespits vernuft moetwillens in de weer,
't Is billyk dat zig God tot stomme schepsels keer;
En zynen lof erlang uit haren dooden mond;
Hem loov' de zon en maan, en starren, 't hemelront,
't Vuurblikk'ren, 't lugtgeschep, rym, hagel, vorst, en snee.
De dieren op der aard, en vissen, in de zee:
Maar wel ellendig, en rampzalig schepsel dan,
De mensch, diens geest alleen dit niet bevroeden kan,
Wanneer hy zijnen last, en geen waarom gevoelt,
Van dat hy slaaft en draaft, waakt, arbeid, werkt, en woelt,
In ydelheid vergaat, met angst zijn tijd besteet,
In zorg, en smert zijn brood met bitt're saussen eet;
Of zorgeloos zig zelfs in 't eed'le deel verzaakt,
En minder van waardy dan 't minste schepsel maakt;
Want daar hem't lyden quetst, en geen verwagtig nood,
Om tegen alle prang, en harden wederstoot,
't Hert met de hoop in God te sterken, is d'ellend
Een afgrond zonder grond, en kerker zonder end:
En dees bevordert hy die deze hoop bestryt,
Geen heerlijk loon verwagt, den Loonheer niet belyt,
Niet aanziet, niet gelooft, geen opgehangen prys
In 't oog heeft, maar belagt op kinderlijke wijs:
Schoon't gaat hem hier na wensch, dat 's voor een korte poos;
Daar zelf die korte tyd geen oogenblik altoos
Verzekertheid en geeft, en dikmaal met een snik,
Hem neerstort in zyn einde, en laatsten oogenblik:
Of nu dien wyzen dwaas dit met die glimp bestrykt,
Dat noit een wyze zwigt, of in den nood bezwykt;
En dit zijn troost laat zyn, 't is niet dan schynverlaat,
En draf, die zonder kragt van voedsel niet verzaat.
Ag! alderydelste, van wat'er leeft en zweeft,
Van wat'er voelt en geert, of geen gevoelen heeft,
Hoe tobbeld uw gemoed, en leven in een zee
Van arbeid, ydelheid, zielsmerre, ramp en wee!
| |
| |
't Geheele schepsel zelf met uitgestrekten hals,
Zugt om ontlast te zijn van zoo veel ongevals,
Van zoo zeel ydelsheids, waar onder 't hygt en bukt:
Daar 't van dien oplaag niet gewillig wort gedrukt,
Maar om des genen wil, die 't dienstbaar heeft gemaakt;
Daar 't als in barensnood te zamen zugt en haakt,
Om eens verlost te zijn van 't dienstb're lyfverderf.
Maar ag! dit krygt het niet als met het heerlyk erf,
En't pant der vryheid, voor de kind'ren Gods bereid:
Zoo lang 't dan hygt na 't eind van zyne dienstbaarheid,
Zoo zugt het wetende of onwetende na 't lot
Van Gods verkoornen, hen geonderpand in God:
Dies word met regt alhier't geen't heel Geschep bevat
Voorbeeld'lyk ingevoert; want zoo 't de reden had,
Of kennis tot gebruik, 't geen nu van beide ontbloot
Hier stil staat, 't voelde en droeg den zelven last en nood:
Daar 't geen gevoelen heeft, en zoo veel nader grenst,
Met stomme zugtingen, en heesse hyging wenscht
Om eens ontlast te zyn van 's dryvers stok en roe,
Die vlees en beend'ren plet, tot in den wortel toe:
't Is waar, 't gevoelen gaat met geen vermogen kragt,
Om redenerende ter dieper grond gebragt,
(Gelyk 't de nieuwe snof der wysheid nu verstaat)
Haar's ramps bewust te zyn; maar 't heeft zijn hoogte en maat,
Dat na die hoogte en maat zijn lyden schuwt: en doet
Zelf een bermhertig mensch zyn vee, zyn beesten, goet,
Zouw dan die goede God, die zig dees vees erbermt,
Geen agt slaa of't vergeefs om Biljams slagen kermt?
Doet hier nu't reed'lyk deel, dat tot dit schepzel hoord,
Den mensch by, die 't vernuft zig eigent door geboort',
Welk eeuwig als een slaaf, geprest word en geprangt,
Wyl verre het meerd're deel van 's anders wil afhangt,
Hy zy dan Turk, of Jood, of Heiden, hoe barbaar,
Hy word zyn ongemak, en d'yd'len dwang gewaar;
Dies haakt en hygt hy steeds, om van dat juk ontlast,
Een vryën hals te zien die zyn geboorte past:
Dees wagt hy: maar wanneer? hy weet nog tyd, nog stond,
Dog 't speelt hem in 't gedagt, en 't weld hem uit den mond;
En 't is de heerlykheid der kind'ren Gods, waar na
Hy, zonder dat hy zelf zijn doelwit eens versta,
| |
| |
Reikhalzende uit ziet, en zieltogehde adem haalt;
Gemerkt alhier van God zijn arbeid is bepaalt:
Gemerkt hem deze stand van God is toegeleid,
Met zyner kind'ren erf, dat lot der heerlijkheid;
't Welk zoo 't op Aarde ontstaat, in 't Zegepralend Ryk,
Hem met zyn blad'ren zalft, gevoelyk, lyffelyk.
Maar deze kind'ren Gods, het zaad van godd'lyk aard,
In Christus voortgebragt, en door zijn Woord gebaard,
De Christ'nen, wien de prang des lydens minder praamt,
Door lydzaamheid, de deugd die hun beroep betaamd,
Waar in het onderpand des Geestes hen versterkt,
Daar 't met den eed'len geur der eerstelingen werkt,
Zien kragtig deze hoop der heerlijkheid te moet;
En zuchten niet te min door trek van vleesch en bloet,
En zugten in zig zelve om uit des lighaams band
Ontslagen, God te zien in zyn volmaakten stand;
Om kind'ren Gods te zyn niet in verwagting meer,
Maar in genieting van haar Vader en haar Heer;
Daar eind'lyk dan de hoop (wie hoopt het geen hy ziet?)
Verdwynen moet, want daar vernietigt haar 't geniet:
Waar toe de Geest althans hun zwakheid komt te hulp,
Eer 't al t'aandringend wee haar kragten overstulp.
Die dierelijke mensch, de Godverloochenaar,
Word hier geen minste vonk nog glinst'ring van gewaar,
Veel minder dat het oit in zijn bevatting valt,
Wat het is, God te zien in eigener gestalt;
Te zien van aangezigt, tot aanzigt; van naby
Te kennen, te verstaan al wat'er kenlyk zy
Van God, en 't Godlyk', en niet stuksgewys, en niet
Als m'in een spiegel in een duist're reden ziet.
Hier stamelt myn vernuft, myn nitspraak en myn pen;
Hier isse stom en schor, en hakkelt watse ken;
Hoewelze wel bevroed de grootheid van het geen
't Verstandig hert begrypt, maar niet en kon ontleen.
Kan m' hier het Wezen Godts te nauwernoot misschien,
In 't schoon Geschep, als met een blik van agt'ren zien,
Hoe zouw, die in 't Geschep den Schepper zelf verzaakt,
Dit wezen in zyn stant bevroeden klaar en naakt?
Die willens niet en weet (hoewel hy 't ziet en hoort)
Dat Godt de Heem'len heeft gegrontvest door zyn woord;
| |
| |
Dat door zyn woord, en uit het water d'Aard bestaat;
En dat de dag genaakt waar in het al vergaat:
Die, mits hem niet geviel Godt in erkentenis
Te houden, weer van Godt verlaten; over is
Gegeven, en vervoert in een verkeerden zin:
Al houd hy zig voor wijs, dwaas is hy niet te min:
Waar op hy zig een schat der toorne Godts vergaart,
Tot zig Godts gramschap van den Hemel openbaart;
En 't godloos wezen straft, in allen, wier beleit
De waarheid t'onderhoud in ongeregtigheid:
Dog dit, vermits de loop der dingen blyft in stant,
Belagt hy klugtsgewys: een quaat dat d'overhant
By velen neemt, helaas! en meer of min bedekt,
't Inkankerend verderf der Christen-werelt strekt:
Hoewel die leugen niet Godts waarheid doet te niet;
Maar zelfs onwankelbaar, door 't geen men hoort en ziet,
De waarheid en de kragt der Heil'ge Profecy,
Bevestigt en versterkt, door haare spotterny.
|
|