Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijDe gestoorde Vryheid.
HOe woelt het volk by troepen langs de straten!
Wat laster spout een yder groot en kleen
Op Ovrigheid, 's Lands dienaars, Magistraten:
Ay my! dat quest, dat drukt my door de leen.
Door welk een drift of helsche razernye
Wert gy, zegt my, ondankbere vervoert?
Die stof schaft tot inwendig' muiterye,
En staat, en Stad dus jammerlyk beroert:
Gaf ik u stof my immer zoo te haten?
Dat gy my veilt te werden tot een slaaf;
Wat wilt gy my, zoo duur gekogt, verlaten;
| |
[pagina 111]
| |
Heb ik het jok verworpen van een Graaf?
En van de geen, die door bedekte lagen,
't Zette op den Staat, en my stak na den Throon:
Ga naar voetnoot*Moet ik my zien aan die weer opgedragen?
Als stierf het regt van Vader op den Zoon:
Ik heb helaas! slegts voor een wyl geblonken,
Tot agtbaarheid en luister van den Staat:
Maar nu, gelijk een Schip, in Zee gezonken,
Dat op een rots zig zelf te barsten slaat,
Veragtelijk van elk, verschopt, verstooten,
Geveilt, verkogt, om staat, en heiloos gout:
Zegt schelmen, zegt, ontrouwe bondgenoten,
Meineedigen! had ik u dit vertrout?
Heb ik u niet gebragt tot dat vermogen,
En u gezet als in een stoel van eer,
Van kindren u tot mannen opgetogen,
Op dat gy my in nood en tegenweer
Beschermen zout, en voor 't geweld bevryden?
Vaart gy zoo voort, ik zie uw val te moet:
Getroost u dan Uitheemse slavernyen,
Daar leit de speer en t' effens helm en hoet,
Door uwe drift moetwilliglyk vertreden;
O Haters van myn doel; dat zuivre wit!
Die stylen, die wel eer myn Throon bekleeden,
Beschermers van myn regt, die gy verhit,
En als vol vuurs vervolgt, en aangespannen,
Nu overgeeft ten plondering en roof:
Mijn roem bestont in dees doorlugte mannen;
Nu is myn kroon verwelkt, myn luister doof,
Die nimmer storm, nog geen gevaar ontzagen,
Nog moortgeweer van een vervloekte hand;
Die vaak voor my hun leven dorsten wagen,
Toen in myn magt bestont de magt van 't Land,
Dat moet ik zien. ô snoode ondankb're tyden!
O Tieranny! ô overzeltsaam lot!
Ten proy gestelt, en dees verdrukking lyden,
O gruwel ag! hoe klimt die op tot God!
De wont, aan my nog voor een wyl gegeven, 1650
Is naauwelyks genezen, of ik wert
| |
[pagina 112]
| |
Als met een pyl op 't onversienst gedreven,
Tot in de borst, en teffens in mijn hert:
Verbastert zaat hervormt in woeste beesten!
Waarom my dus getrapt, getreen, zoo vals;
Zegt muiters, zegt, scheurzieke plondergeesten!
Dit jok my weer geworpen om den hals?
Waar toe laat gy ontzinnege u vervoeren?
Dat gy my weer doet bukken onder 't kruis:
Wat prangt gy my met deze Oranje snoeren?
Wat maakt g' u zelfs tot slaven van dat Huis?
Of schoon Louys vast nadert uwe vesten?
Eendragtigheid dat is de kragt der Steên:
Men gaf voor my wel eer het al ten besten?
Toen dwinglandy voor myne komst verdween.
Gy dan door dees verharde en domme zinnen,
Oproerigen, scheurzieken, als gy zyt.
Haalt dus met vreugt het paart van Troye binnen,
En 't geen gy meent te winnen, zyt gy quyt.
|
|