Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Gekoestert en gevoet, en op den throon verheven,
Om dat ik zag een straal, in uwen boezem leven
Van wysheid, van beleid, van koenheid en van raat,
Bestandig om het Schip, en 't roer des gantsche Staat.
Te vryden voor gevaar, van klippen, en van stranden:
Maar zedert dat de twist, en ontrouw t'samen spanden,
d'Oproerige gemeent', de hoofden staken op;
Toen wende gy het roer, toen gaaft gy my de schop;
Toen hebt gy myn verderf, en myne val gebrouwe;
Doen zyt gy eerst veraart van uw voorgaande trouwe,
En hebt, ô goddeloos, en vuil vervloekte daad!
Uw errenfeste ziel bezoetelt met verraad;
Het geen ik zeg is waar, de tuigen geven blyken,
Zelfs brieven van uw hand, die zullen 't vonnis stryken:
Het was en Zegel spreekt, dat klaar te kennen geeft,
Hoe Monbas door uw last zyn post verlaten heeft;
Dog gy quansuis begaan, om 't blinde volk te doeken,
Wel d'alderyvrigst waart, dien schellem op te zoeken,
En riep men tast hem aan, en straft hem na de Wet;
Zoo waart gy egter die, die 't straffen hebt belet;
Want had het regt zyn gang gegaan, met deze stukken
Zoo had, verrader! gy, ook zelfs meê moeten bukken:
Maar neen, men vonnist hem met vankenis van tyd,
En eer hy wert gekluist, men is de vogel quyt:
Ja wringt, ja zweet van angst, al rezen u de hairen
Van schrik te berg, ik zal steets om u hene waren,
Tot s'Hemelsche geregt eens handhaaft myne zaak;
De wonden, die gy hier ziet druipen, vordren wraak;
't Mishandelt lichaam, dus gemartelt, en geschonden,
Gescheurt, gekerft, gesneen, door drift van dolle honden,
Dat zal u steets op weg verzellen, waar gy gaat;
't Gewisse kent my vry, 'tuw tuigtse van verraat;
'k Heb 't Eeuwige verbond gestaat met dieren Eede,
Dat's waar, en is't een feil? gy hielpt het met my smede,
Den Staat die keurder goet, gy stemdet neffens my,
Toen gy als afgezant, in Cromwels heerschappy
Naar Londen afgeschikt, om daar de vreê te sluiten;
Gy sloot die, op wat wys? men sloot den Prins daar buiten,
Van immer oit in staat, ten dienste van't gemeen,
De minste waardigheen van ampten te bekleen;
| |
[pagina 107]
| |
Niet tegenstaande dit door u wierd door gedreven:
Hierom wierd ik gedoemt, gy op den Throon verheven,
En strekt in s'Veldheerstent nu s'Vorsten regterhand:
Vermomde huigelaar! gelijk dit toorsligt brand,
Waar mede ik voor uw koets in uw gezigt kom blaken;
Zoo zeker zult gy nog de bittre korlen smaken.
Tot een geregte wraak van uw meineedigheid:
Den Staat, inwendig dus beroert door uw beleid,
Schynt al ter dood gedoemt, den laatsten snik te geven;
De Regters staan verstomt, zy sidderen, zy beven,
Elk is al ziende blind, ô tyden ongehoort!
Het plondren gaat zyn gang, men tiert, men woet, men moort,
De regtbank blyft geschort, men derft geen vierschaar spannen,
Om 't Land van moordenaars en plonderaars te wannen,
Elk Raathuis is gesplist, men keurtse niet voor goet,
Die eertijds voor het Land opzetten goet en bloed:
Een yder blijft verhart zijn Overheid te dwingen,
Men schopt den wyzen Raad, men zetter vreemdelingen,
Uitheemse ballingen, enGa naar voetnoot* Landverraders in:
Het Wetboek legt gescheurt, handvesten gelden min,
Hoe dier bekragtigt, dan in Albaas tierannye,
Het paart van Staat dat holt, het zijn Lycesters tye:
Scheurzieke Predikers die speelen vast de beest,
En blazen yder in dien helschen plondergeest:
En gy, om niet te zijn by 't volk in quaad vermoede,
Valt nu de scheuring toe. en keurt hun doen ten goede.
O jong geboren Vorst! die voor 't gemeene best
Nu waakt, en braakt, en slaaft, ontslaat u van die pest:
Gy, die s'Lands zorge hebt op uwen hals geladen,
Verleent hem geen gehoor, zyn raden is verraden,
Hy zal, ziet gy niet toe (ik ken dat trots gemoed)
Zyn handen end'ling nog besmetten met uw bloed.
|
|