Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijAan myn Geboorteplaats Rynsburg.
A Aloude Landvlek, wien de Ryn,
En 't Roomsch gezigt den tytel gaven,
Gy waart wel eer het Hof der Graven
(Wier zommig hier begraven zyn;)
Daar Hollands hooge landvoogdy
Van wiert berigt van veele jaren:
Maar al die luyster is vervaren
In ongedenk, en zoo voorby,
Dat zoo niet pas wat brokken steens,
Dit, by 't geschrift der oude zerken,
Betuygden met geringe merken;
Men heugde 't nog gedagt het eens:
Nog bleeft gy een geruimen tijd,
Het weeldrig hof der ouwde nonnen,Ga naar voetnoot*
Op dat haar kuisheid ongeschonnen,
Dus bleef de Godsdienst toegewyt;
Die 's morgens na de kloosterwet,
| |
[pagina 97]
| |
Hier passen op haar kerkgetyen;
En dan 's namiddags speleryen,
Aan 's Jonkers rug te paart gezet:
Ook gaf de danszaal 't tijdverdryf,
Aan jonge Jurrren t' wyle d'ouden
Met hoog gezag den teugel houden,
In 't regtsgeding van goed en lyf:
De wellust en de lekkertant,
Kon hier een vetten dis bereiden;
Geplaatst in volle klaverweiden,
En in het hert van 't korenland:
Waar aan deGa naar voetnoot† rykdom niet gebrak,
Van Heerengift aan landerven,
En rente, en erfpagt, en 't verly'en
Van velt en hofdienst- en gerak.
Maar dit gestigt en 't kerkgebaar,
Met al dien toestant is verdwenen;
Dies rest'er slegts van al die steenen
EenGa naar voetnoot* hoogte voor den Ouwevaar;
Tot datze val (ze waggelt al)
En nederstorte langs de scheuren
| |
[pagina 98]
| |
Van 't oude Muurwerk; ligt te keuren
Dat dit eerlang gebeuren zal.
Hoe zyt gy nu? die Kloosterstant
Hier uytgeroeit met al de droomen
In 't Kerkbeslag van 't heerschent Romen,
Brak niet alleen dien kluisterbant,
Maar zag hier tevens opgestaan
Een zevenstar van wakkre Mannen,
Die alle Kerkgewelt verbannen,
En scheuren 't web der kluisterdraan;
Dat zedert nog, als 't overschot
Van 't Roomsche Kerkrach, eensgezinden
In 't stuk der Godtsdienst, zogt te binden
Als met een halsbant om den strot:
Dies bleef hier geen gedagte naar
Van binding, Kerkdwang, of iet anders
Dan, voor alle Oudheids medestanders,
Dit nest der kleppende Ouwevaar:
Hier kreeg men op het zelve spoor
Van 't Evangelyligt de proeven,
Hoe geen gemoedren zig behoeven
Althans te laten kluistren, door
Gezag, nog magt, nog waan, nog wet,
Goetvinding, ordre, form, besluiten,
Belydenis, nog ietwes, buiten
Het geen dat Gods gebot haar zet.
Wie anders denkt, wil nog op 't nest
Des Ouwevaars staan spiegeloogen,
Maar vint zig in zijn waan bedrogen,
Dat stort in 't eind als al de rest;
Hier is 't gemoet dan waarlyk vry;
Hier wort de ziel, aan God verbonden,
Niet vast geboeit aan menschenvonden,
Nog dwang van Kerklyk' heerschappy:
Regt naar het voorbeelt dat men ziet
In 't vry gebiet der Heeren Staaten,
Die elks gemoet in vryheid laten,
In 't heilzaam vrye Lands gebiet.
Zoo vint men hier dat oud beslag
In 't Kerklijk niet alleen verschoyen,
| |
[pagina 99]
| |
Maar is ook alle prang te boven
Die eenigzins te knellen plag.
Al luit men dun de Klooster-klok,
Al dingt m' op 't regt van zijn konventen;
't Zijn niet dan yd'le dreigementen.
Van een gebroken meesterstok;
Die lang vermolsemt, en doorwormt,
Aan stukken viel; daar elk aan 't grabblen
Om 't grootste stuk, met slaan en krabblen
Hier met op andren stoot en stormt:
Maar wie zig van zijn eigen regt
Verzekert vint, heeft niets te schromen,
Hoe zeer z' elkand'ren tegens komen;
't Strekt maar een spiegelspelgevegt:
En wie dit in den grond verstaat,
Blijft buiten dwang en prang van andren;
Hy zugt wel, dat ze dus elkandren,
Te keer gaan met een bittren haat:
Maar is verheugt in zijn gemoet,
Dat hem geen slaafsche banden nypen,
Daar hy zijn vryheid kan begrypen;
Dat groot en onwaardeerlijk goet,
In 't lijffelijk zoo aangenaam,
Schoon niet gekent van alle menschen,
Maar voor 't gemoet veel meer te wenschen,
In toestant die 't gemoet betaamt.
ô Reynsburg, 't is u dan gebeurt,
Dit voorbeelt uit uw schoot te geven;
Onsterff'lijk zal die luister leven,
't Zy wie 't begrimt of spoorloos keurt.
Uw Graven zijn in 't graf gedaalt,
Uw kloostermuuren staan geschonden;
Haar puin bestulpt haar groene gronden,
't Wyl 't ligt van deze vryheid straalt,
En stralen zal eeuw uit eeuw in,
En uwen naam met glory melden,
Op 't yverspoor dier dapp're Helden;
Ligtbakens in Gods Huisgezin;
Die d'eerste grond tot dit gebouw,
Op uwen grond, ô Rynburg, leyden,
| |
[pagina 100]
| |
In 't openbaar; en 't ligt verspreiden,
Dat duyzenden verligten zouw.
'k Was dit geslagt, en uw gestigt,
Myn wieg, dees dankbaarheid verpligt.
1672.
J. Oudaan
|
|