Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Vreede en vryheyd.
GElukkig land, zoo g'uw geluk maar kende,
Gestegen door de rampen en ellende,
Tot zulken top van glory, dat 't verstand
Moet zwymen voor de hoogte van uw stand.
Ga naar voetnoot(a)Die d'oude tijd, de kruyseeuw, wil herdenken,
En niet en vreest, zig denkende te krenken,
Die 't oog eens wend te rug, na 't eerste juk,
Moet stom staan voor ons jegenwoordig luk.
De ketenen, de boeien, en de banden,
Het slaventuyg gepast om hals en handen,
De stroppen, 't radt: en al 't geplengde bloed,
Doen sidderen, en gruwelen 't gemoed.
Rampzaal'ge tyd! maar God die uyt den hoogen,
Zyn oogen sloeg op ons, vol mededoogen,
En in ons hert een yvervuur ontstak,
't Geen boey en band verbryzelde en verbrak.
Ga naar voetnoot(b)Die beurde ons op, en gaf ons zagter tyden,
Een magtig heyl, 't geen niemand kon benyden,
Een kleen geluk, een tempring in 't verdriet,
Toen 't gantseGa naar voetnoot(c) Land geen kooper vond om niet,
Toen Koningen,Ga naar voetnoot(d) en Princen nagebuuren,
d'Ellendigen, onmagtig 't Schip te stuuren,
| |
[pagina 68]
| |
Het zwakke Schip, van zulken zwakken Staat,
Maar nauwelyx begunstigden met raad.
Toen d'eerste LootsGa naar voetnoot(e) zyn eerste deugt deet blinken,
Getroost, met 't schip te hav'nen, of te zinken,
En toen hy koos, voor d'oude en barre ree,
De klippen,Ga naar voetnoot(f) en barning van de Zee.
Maar als nu God, door al 't gekerm bewogen,
Weer nederzag met zyn genadige oogen,
En kalmte gaf, en lieffelyker wind,
Ga naar voetnoot(g)Zoo was 't verstand zoo av'regts, en verblind,
Het klein verstand van vrygevogten slaven,
Dat troostlyk scheen een schipbreuk in de haven;
Dat kostle pand, zoo hoog geschat wel eer,
Besteet wierd aan de wisseling van Heer.
Maar wisseling die door een schrik'lykGa naar voetnoot(h) sterven
Gelukkelyk de laatste hand moest derven,
Ga naar voetnoot(i)Toen God de goude Vryheid, 't hoogste goed,
Den prys waardeerde van 't vergoten bloed.
| |
[pagina 69]
| |
En als daar naar hetGa naar voetnoot(k) hooft der Huychelaaren,
By 't Priesterdom, voor een der hooftpylaaren
Van 't Heyligdom gehouden, en geëert,
Van ov'ren quam, op mommery geleert,
Geslepen om de onnos'len te bedriegen,
En met de kap te veynzen, en te liegen;
Zoo was het Land byna in d'eerste nood,
En voelde toen den ramp van Stuurmans dood.
Toen was het tyd om Wilhems deugd te loonen,
In d'oudsteGa naar voetnoot(l) telg, in d'eerste van de Zoonen,
Die gaf van 's Vaders geest en aard,
In d'eerste jeugd de gunste niet onwaard.
Maar in dien tyd, zoo korts gered van Spangien,
Zoo vers ontboeyt, dagt niemand om Orangien,
En 't Ed'le bloed des Vaders, naaulykx laauw,
Wierd in den Zoon gehoont door 't paape graauw.
Die Zoon, die ongeagt had moeten leeven,
En buyten eer, door muyters tegen streven,
Zoo niet 's LandsGa naar voetnoot(m) Raad een beter eynde waard,
Den jongen Vorst geholpen had te paart.
Toen had het Schip de ramp van weinig buyen,
Toen woey de wind al veeltyds uyt den zuyen,
En in het zeyl; en had de man te roer
Geen oor geleent aan al dat qualyk voer.
In 't algemeene heyl, men had de zanden
Gemyd, en dubbel lukkig konnen landen;
MaarGa naar voetnoot(n) korts daar na wierd Dudleis geest herbaart,
De muytery gesteven door het zwaard,
| |
[pagina 70]
| |
De dwinglandy gewapent met den degen,
En 't groote heyl, die Goddelyke zegen
Verspilt, de rust, en eenigheit verstoort,
Ga naar voetnoot(o)d'Onnozelheit mishandelt, en vermoort.
Dan dat 's voorby, hoewel het in ons leven
Heeft menigmaal doen waggelen en beven
De gronden van ons kostelyk gebouw,
Schier half gesloopt, door 't schenden van de trouw,
Toen volgde een tyt, ontydig hier te noemen,
Een sluymertyt, by niemant veel te roemen,
Een kostle tyt, die 't Lant op schatten stont,
Toen d'Oorelog gebruykt wiert tot een vont,
Om, onder schyn van winst, de beurs te putten,
En 't arme volk, ontbloot van goude stutten,
En moedeloos geperst, om mak te gaan,
Na 's leyders wil, te vallen doen, of staan.
De JongeGa naar voetnoot(p) Vorst, die wiert gestelt in Vreden,
Komt niet ten val, met billikheit, en reden,
Of onder schyn, een wyder stap te treen,
Gelyk zyn Oom, en Grootevaar voor heen,
Komt voor de vuyst, en vat deGa naar voetnoot(q) Heeren Staaten,
Daar zy by een, ter vryer dagvaart zaaten,
| |
[pagina 71]
| |
En voertse heen, gevanklyk naa haarGa naar voetnoot(r) slot,
Trekt flukx by een, een dol gewapent rot,
Graag op de buyt van wisselbank en kassen,
Kent Heer, nog pligt, en meent zoo te verrassen
De zuyl van 't Lant,Ga naar voetnoot(s) de aldergrootste stadt,
Waar mee hy 't Lant en al zyn vryheit hadt.
Zo stam, zoo struyk, gelyk in naam, en daden,
Is Grootevaar, en Neef, zoo ook de schaden
Een val gestuyt van 't hoog verheve Lant;
Eerst, door een fielt, en nu, door Godes hant
Ik zwyg vanGa naar voetnoot(t) 't Jubeljaar, het puik der jaren
In Lethes stroom gedompelt, wyl de snaren.
Van myne luit, herstelt op beter zang;
Moe zyn dees toon, te droevig en te lang.
AlsGa naar voetnoot(v) Karel dan op Vaders Throon gestegen,
Voor weldoen, ons de punt boot van zyn degen,
Een av'regts loon; als 't Koninklyk onthaal
Bejegent wiert met donderent metaal:
Zoo was de Leeuw genootzaakt 't zwaart te gorden,
Noit opgevat, ten zy de noot hem porde,
De hoogste noot, hoe fier van aart en moed,
Noit aangehitst als door zyn eigen bloed
| |
[pagina 72]
| |
Hier mosten wy den ramp van 't krygslot smaken,
De losse keer van menschelyke zaken,
Dan onder, en dan boven op het rad,
Na keur van hem, die 't al 'in handen had.
En naar zijn wil uitdeelt de zegenkranssen,
Of evenaart vervarelyke kanssen,
Dog altyd toont, dat hem aan 't hert moet gaan,
Een volk, 't geen steets door wondren moet bestaan,
In speit dan van de vyandlyke vrinden,
En Dudleis geest, gewoon zyn heil te vinden
In 't algemeene onheil van den Staat,
Zyn wy gered; en 't aldersnootste zaat,
't Boosaardig zaat en kan geen hooft ophalen,
Verstrikt, versmoort door al ons zegepralen,
En uitgeroeit voor eeuwig, door deGa naar voetnoot(w) wet,
Die muitery, en dwing'landy verplet.
Kom nu myn Batavier, kroon met Lauwrieren
De hoofden van uw groote Batavieren,
Bekranst het hooft vanGa naar voetnoot(x) hem die in den Raad,
Van d'eerste Stad, en d'oudste van den Staat,
Op d'eerste plaats, aanzienelyk gezeten,
't Gevaar veragt, en steunende op 't geweten
Van 't heilig Regt, en Karels ongelyk,
Verdelgt het moortgeweer van 't trotse Ryk,
Gemoedigt, om met dryvende Kasteelen,
Het gantsche ront te buiten en te deelen
Nu is de Zee ontkluistert, en ontboeit,
Den Watergod zyn dwinglandy besnoeit:
Nu kan, nu moet, de gantse waerelt leeren,
Dat 't hag'lyk is, de waerelt te braveren;
| |
[pagina 73]
| |
Dat 't groote nat, en 't woestig Element,
Geen Heer op aard, geen paal, geen wetten kent.
De Vryheid bloeit van binnen, en van buiten,
Van binnen, door het breidelen van guiten,
Van buiten, door een eerelykeGa naar voetnoot(y) Vree,
Die 't scherpe staal doet keeren in de schee.
Nu mag een eerlyk man het hooft opsteeken,
En die, wat klein van moet. beangst most spreeken,
Die spreekt nu uyt de borst, en onbedeest,
Nu vry van mont, te voren maar van geest.
Myn Landgenoot, hef hert, en ziel na boven,
De vrye ziel wil hu de Godheid loven,
Voor 't groote heil, en onwaardeerlyk goet,
Een wonder, 't geen zy andren niet en doet.
ô Hand vol volks! de minste onder veelen,
En van 't heel al het kleinste deel der deelen,
Gering, maar by de Godheid lief, en waart,
Haar troetelkint, haar gunsteling op Aard,
Erken uw heil, dien kostelyken zegen,
De vrugten van Gods Goedheid, door uw degen,
En naast uw God, bedank dien grootenGa naar voetnoot(z) Raad,
Dien dienaar, van uwe vrygevogten staat,
Dien dienaar, ja dien grooten slaaf der slaven,
Die al zyn tijd, zijn arbeid; en zyn gaven,
De wond'ren van een wonderlijk verstant,
Alleen besteet, tot glory van uw Land;
Die 't heerlijk agt, en eerelyk te sterven,
Ten besten van 't gemeen, en 't al wil derven,
Om u maar vry te zien, ontboeit van 't juk.
Ten top gevoert, van eer, en van geluk.
|
|