Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Naarder Onderregting, Vereischt op het Onderwys der dryeenigheid:
| |
[pagina 75]
| |
Een Dryheid, want de glans dien eenige Eng'len droegen
Van Majesteit, in 't werk waar toe hen God wou voegen,
Word, dunkenze te wyt op deze leest gerekt,
Dewyl een afgezant zyns Heeren mond verstrekt.
Nu weet dit schrand're brein door ingewant en leden,
De Malmud en Kabal te jagen met zijn reden:
En 't werk, dat voor de vuist op Gods Gezalfden stormt,
Word tot een heilig wit verbezigt en hervormt,
En daar het t'samen hangt van fabelen en grollen,
Schaft slof om zulk een stuk te kleeden en te vollen.
Dat meer is, 't Heidendom vat hier den weerslag van,
Daar 't met haar Gods geheim een stut verstrekken kan,
Gelyk het Plato weet te wikken op zyn waarde:
Zoo geen Diogenes hem agter zyne gaarde
Koom zitten: Maar wat nood, zijn niet de Goden zelf
In 't Heidendom, als om den trans van 't Kerkgewelf
Verziert, en met een glans van eenig merk beschenen,
Die uit de Dryheid Gods haar luister schynt te leenen?
De groote Jupiter vertoont zijn magt aldus,
(Het zijn de woorden vanGa naar voetnoot* Elias Schedius)
‘En voert in zijne vuist den Blixem met drie punten;
‘Gelijk de Drietant dus den Zeegod uit doet munten;
‘Apollo, Liber, Sol, zyn dry, en nogtans een;
‘Zoo heeft de Maagt Diaan drie bakkezen gemeen,
‘En Pluto zijnen Hont den Drykop tot een wagter;
‘Want alle telgetal leid by het Drytal agter,
‘Het Drytal boven al, en drymaal eenen God.
Is dat met ernst gezeid, of is 't 'er meê gespot?
Dat 's niet op zijn Serveets by Cerberus geleken!
Die Ketter was te dom, hy kost niet heilig spreken.
Wat nog? dat verder ga: hoe 't heiloos Heidendom
God den dryeenigen by na gekent heb: om
Den blinden dienst aan Zon en Maan, en't vuur bewezen,
(Als aan den Eeuwigen in een Drieëenig wezen)
Dry Goden tot een God gemaakt, een God tot drie,
Om dryderlye kragt en eigenschappen, die
In Ligt, en lugt, en Vlam, zig toonen klaar en zuiver
Doordringende, en vol kragt, beweert de groote kluiver:Ga naar voetnoot§
| |
[pagina 76]
| |
En gaande langs den draat van zulke gruw'len voort,
Wort van hem met een zwier, (wie schrikt niet die het hoort?)
Die drymaalheilge, van geen tongen uit te spreken,
Als Vader by de Zon en Hemel vergeleken;
En d'eeuwige Gods Zoon, by Juno Lugt en Maan;
De Heil'ge Geest by 't vuur, of God des vuurs Vulkaan:
En om tot klaar verstant van 't wyt bewerp te komen,
Reikt hem Macrobius zijn droomligt, ryk van droomen,
Vrouw Juno word genaamt de Zuster en de Vrouw,
(Dus ziet die) van Jupyn; en die men billyk houw
De wyde Lugt te zijn die Zuster word geheten,
Om dat de Lugt (gelyk de Stoffekenners weten)
Uit d'eige zaden als de Hemel is geteelt:
En vrouw, om dat de Lugt daar onder leid en speelt.
‘Daar bout de kluiver op: hier wort verstaan by 't wezen
‘Des Hemels, Jupiter; dat God is, de geprezen:
‘En Jesus Godes Zoon (die uit het eigen zaat,
‘Waar uit de Vader zelf van eeuwigheid bestaat)
‘Kan niet onbillyk hier by Juno zyn gerekent,
‘Dog die in dit geval geen Zuster meer betekent,
‘Maar eer de Broeder zelf van God den Vader schyn,
‘Om dat zy even oud en even eeuwig zyn:
‘En wort ook hier te regt met waarheid aangeween,
‘Dat hy hem onderleg, niet als, (gelyk voor dezen)
‘Een Vrouw, maar als een Zoon: nu melt Homerus, ryk
‘Van vonden, al van ouds, dat uit het Huwelyk
‘Van Juno met Jupyn Vulkanus is geboren,
‘(Gelyk der Heid'nen Godgeleertheid droeg te voren)
‘Dat's 't vuur; de Heil'ge Geest, die neder is gedaalt,
‘Gelyk een Ligt en vier dat zigtbaar schynt en straalt.
Dus dwaalt en maalt het brein in diepen dut verzonken,
Om 't schendig smookaltaar des Heidens op te pronken,
Als regts na 't Godsgeheim den Heidenen van ouds
Van Adam af bekent, en voort gereikt, God wouts:
Dit zyn dees Yveraars, van wien met zulk een stacy
‘Drieenigheids Geheim verdedigt wort eylacy,
En hooggewogen, wat een hairbreet wort misseit
Haars ingebeelde waans hoogachtbre Heiligheid,
En kan ik my alhier van uit te roepen spanen,
Om uw geweld'ge dood, van heere en bitt're tranen,
| |
[pagina 77]
| |
Te storten op uw asch, te treuren om uw leet,
O groote Martelaar, ô zalige Serveet!
Die zeid men zulk een woort te bitter most ontgelden,
Gelyk de bitseGa naar voetnoot* Muis dit tot een hooftstuk stelde,
En knaagde en graafde door uw knokbeen en uw asch,
Om dat die lastering uw groote misdaat was.
En kanmen 't wezen Gods met zulk een smert t'ontwyken,
Nu by den Duiveldienst der Heidenen gelyken;
Van wien de waarheid Gods in leugen is verkeert,
En 't schepsel boven hem verheven en geëert,
Die Schepper is van al in eeuwigheid te pryzen,
Waar mede wys geagt hun dwaasheid zy bewyzen,
In hun bedenkingen verydelt en verwert
Bedwelmt, verduistert in hun onverstandig Hert,
Waaromze God verstokt en over heeft gegeven
Tot alle onreinigheid, dieze onvermoeit bedreven.
Des blyft by ons gevreest en wel te regt verdagt
Een Leerstuk uit de bron van zulk een wel gebragt,
Daar zynen zetel heeft Gods groote Ryksverstoorder,
Dees oude Leugenaar en Ziel' en Menschemoorder.
Onsterffelyke God, die 't ongenaakb're Ligt
Der eeuwigheid bewoont, waar berg ik myn gezigt
Van schaamte en hertenwee voor deze duisternissen?
Wel waardig om uw' Ligt in eeuwigheid te missen,
Dees gruw'len die uw naam en Heil'ge Majesteit
Benev'len met de smet van haar onzuiverheid.
Men maalt op't wezen Gods by zelfs verdigte kennis,
En zoekt hier stoffe toe, ô gruwelyke schennis,
En sterkende bewijs by Heidenen en Joôn,
Zelf als haar gruw'lykheen d'Almagtige op den Troon
Bestoken, en met stank in 't eeuwig aanschyn stygen:
Wie schrikt niet voor dien smook? wie kanze zien en zwygen?
Wien gloeit het Hert van vuur, die 's hoogsten eere niet
Verdadig en bewaak, daar hy die gruw'len ziet.
't Zy hoe gesmukte schyn dit Godsgeheim verglimpe?
Dat vry Socyn dien ernst vernietige en beschimpe,
Dewijl d'Almagtige, die heerlijke Yveraar,
Voor d'Eere zijnes naams ontsteken wonderbaar,
| |
[pagina 78]
| |
Zig hier de minste smet oneindelijk wil belgen,
En die zijn naam misbruikt verdoemen en verdelgen.
Hy onverderffelyke en ongemete God,
Die Hemel, Aarde en Zee heeft onder zijn gebod,
En meetze met een span, en vatze met een vinger,
En wikt de bergen met een waag, of noch geringer,
Is God van eeuwigheid, en aller Goden God,
Heeft niemant boven zig, erkent geen ander tot
Zyn bystant, onbepaelt van grootheid en vermogen:
Zyn Woord, de Geest zijns monds zijn wijsheid in den hoogen,
Verstand en wetenschap bereide en zette vast
Het Aardryk dat het rust als op zijn eigen last.
Hy schiep het hemels Heir, en deê de Heem'len hangen,
En heeft met eenen ring des Afgronds vlakte omvangen,
Dien hy haar kameren gezet heeft, en de Zee
Verzegelt datze niet den oever overtree,
Hy gaf, vermogend Heer, uit min, om in te woonen
Dit zigtbaar aardsche Ront den Mensch en zyne Zoonen:
Maar toen de Mensch zig zelfs en zijne rust, helaas!
Vergat. verat door list, en 't lustverlokkende aas,
Heeft zijn Algoedigheid hem egter niet vergeten,
Maar weer een Zaal'gen stant in wylen toegemeten,
Wanneer hy zijnen Zoon, voorzien voor's Werelds grond,
Als nu gekomen was des tydes volheid, zond,
Een spruit uit Davids zaad, uit eene Maagt geboren,
Die ons dan hooren doet (wy schrikken 't aan te hooren
Als een Godslastering die God voor't voor hooft staat,
En die zyne Eer bestryt en schantvlekt in der daat)
Als of hem die geboort' tot zulken uitslag porde,
‘Hier leit dien Eeuwigen, en is een Kint geworden,
‘Hier drukt hem smert en nood, hier leid hy in een stal,
‘Dien d'Hemel is te klein, de Schepper van't Heel al.
Of, als men om de dood des Heeren uit te breden,
Zijn onbeschaafde stem verhest met zulke reden
‘Hier, hier, ontschuilt het Ligt hem Schepper van het Ligt,
‘En treurt om dat hy sterft die alles heeft gestigt.
Scholt oit Kallimachus Kretenzen leugenagtig,
Om datze Jupiter (en immers was 't waaragtig)
Als een gestorvene, verzagen van een graf,
Wat onschult, wat verschoon wischt dan die schensmet af,
| |
[pagina 79]
| |
Die d'Eeuwiglevende zoo driest en dom betigten,
En nood, en sterflykheid, en sterven op durft digten?
Sta stil verwatene, ontrouwe sta hier stil,
Of schoon uw dommekragt een sluiphol zoeken wil.
Gy Christus, Godes Zoon, ons uit zijn liefd' gegeven
Ten hoorn der Zaligheid, en 's Menschen Zoon daar neven
Waaragtig Mensch, maar Mensch dan ander Menschen meer,
In Magt en Heiligheid, en die dien Opperheer
Tot eigen Vader hebt, op wondre wys geboren,
Gelijk ontfangen uit den heil'gen Geest te voren.
Het gaat ook uwe Kroon uw' liefde en Menschdom, ja
Gehoorzaamheid, en pligt, en ootmoet veel te na,
Die ons hebt vry gekogt, verzoent met uwen bloede,
Dat men uw Menschen werk van meer als Mensch vermoede,
Wy willen ongeveinst, tot voorstand van uw Eer,
Den drang van ons gemoet belyden, want ô Heer
Wat uitvlugt blyft ons nog, of wat voor lot te wenschen?
Want zegt gy, Wie u zal belyden voor de Menschen,
Dien zult gy wederom belyden, Menschen Zoon,
Voor d'Eng'len Gods, en zelf voor God in zynen troon:
Die dorst en honger lyd, die arbeid, waken, vasten,
Ellende en droef heid kan vermoeijen en belasten,
Ja die (na Ziel en Lyf van Menschelyk gestel)
Gesleept is tot de Dood door veelderlei gequel,
Kan iemand dien te regt een Mensch te zijn ontkennen?
En dus wou Godes Zoon zig dragen en gewennen,
Op dat hy ons te nut, in alle leet beproeft,
Ook medelijden toon daar 't onze zwakheid hoeft,
En dus kan 't geenwe van den Mensche Christus lezen,
Dit van den hoogsten God, plat uit, niet moog'lijk wezen.
Die grooter dan hem zelf zijn Vader zelf belyd;
Die, wat zijn aanvang raakt, is van bepaalden tyd.
Die van den Vader heeft, al wat hy heeft, en zonder
Den zelven niet vermag nog mogentheid noch wonder,
Onkundig van den dag des Oordeels, welke alleen
Den Vader is bekent; is immers onderscheen
Van dien oneindelijk, onzigtbare, onbepaalde,
Die in den Zoon gekent zijn liefde nederstraalde.
Die hand, en voet, en oog, als 't regt ootmoedig lam,
(In wien des Vaders Ziel haar welbehagen nam)
| |
[pagina 80]
| |
d'Ellendigen versterkte, het zwakke queekte en kuste,
't Gekrookte riet niet brak, nog 't vlammend lemmer bluste.
Die op de strate riep. nog twistte spade of vroeg,
Die trou de scharen spysde, en onze qualen droeg,
Die weidde met den staf van zoetheit, die zijn leven,
Getrouwe Herder, voor zijn Schapen heeft gegeven,
In wien wy hebben de verlossing door zijn bloed,
Dat voor ons uitgestort, vergoten als een vloet,
En hebbende den Zoen van hoog en laag verkregen,
Is Gode tot een reuk welriekende opgestegen,
Wanneer hy tot de dood gehoorzaam, ja de dood
Des kruises, zijnen mont met dauw van zegen sloot:
Tot dat hem in het graf de Vader niet gelaten,
Maar hem verhogende verhoogt heeft boven maten,
Gegeven eenen naam daar alle naam voor zwigt,
Met Eer en Heerlijkheid gekroont in 't Eeuwig ligt,
Op dat in zijnen naam zig alle knyen buigen,
In Hemel en op Aard', terwijl hy trouwe tuigen,
En op der Eng'len tong het lam't geen is geslagt,
Te ontfangen waardig is, eer, Godlijkheid en kragt,
En wysheid, en gewelt, en Heerlijkheid, en zegen;
Kan, zeg ik, zulk een Held niet billikken bewegen
Tot liefde, en trou, en pligt, ontzag en eer, den geen,
Om wiens behoud hy dit gedaan heeft en geleen;
Die God, van God gezalft met oly overgoten,
Met vreugden oly ver voor all' zijn meegenoten,
Den Schepter des Gerigts en Koninglyken Staf
Met magt in handen voert, en egter streng nog straf,
Aan Godes Regterhand, als Middelaar in 't midden
En tusschen God en Mensch, voor ons volhert te bidden,
Hy mensche Jesus, hy nu God, en God en Mensch:
Maar Heere wisten wy (dat waar ons herten wensch)
Gelyk gy waardig zyt demoedig en verslagen,
Ons aandagt en gebed in ernst u op te dragen,
Zoo wierd uw Vader zelf door zulk een eer geëert,
En niet, gelijk men durft vercieren, geschoffeert,
Wyl hy de Volkeren en Tongen en Geslagten
Aan u gegeven heeft om eere van te wagten,
Aan u verheerlykte en Verheven Menschen Zoon.
Want zeg eens, wat heeft God verheven op den Troon?
| |
[pagina 81]
| |
Zijn eeuw'ge Godheid? neen dat zult gy niet belyden.
Zoo dan de Mensheid? wie durft hier zijn eer bestryden,
En heilooze, ongewyde, en stoute Lasteraar,
Dien Heiland, by een Beeld, en Afgod op't Altaar
Der Heidenen getilt, ten gruweldienst verheven,
Gelyken? en alzoo zyn glory wederstreven?
Daar alle dienst en eer den Afgod toegebragt,
De Wierook opgesmookt, het Offervee geslagt,
Den Duivelen geschiede, en Godgedoemde geesten,
En deze ootmoedigheid, ten minsten, ja ten meesten,
(Schoon 't waar uit misverstand) tot Jesus eer besta,
O dat hy dus niet dien Genadegeest versma,
Gods Zoon vertrede als een bestormer of verzaker,
Of onrein agre 't bloed van onzen Zaligmaker;
Maar dat hy zig verschuil of diep in 't verkruip,
Eer 't weerligt van dien vloek hem in zijn oogen druip,
Op datze toegeplakt, en nimmer weer ontsloten,
Hy 't scherp des angels voel, waar op zijn verssens stooten.
Ga heen nu Ostorot beschelden, of Socyn.
Door Gods genade staanze, en zijnze datze zijn.
En hebben hunnen strijd ten einde niet Volstreeden,
Of beide in hunnen loop en klaauw van 't Beest geleden?
Den Heiland dus verhoogt (het dunke niemand vreemt)
Als hy den Trooster zent (die van het zijne neemt)
Dien zijnes Vaders Geest, welk heilig en waaragtig,
Wat hy gesproken heeft, weer maken zou indagtig?
Vertoont de heerlijkheid en rykdom en gebiet,
Waar van de Vader zelf hem de bestiering liet,
In wien geschapen zijn de dingen hoog van waarde,
Onzienlijk, of te zien, in Hemel en op Aarde,
't Zy Troonen, Heerschappyen, Magten, Overheen,
Geschapen zijnze al 't zaam door hem tot hem alleen:
Des zent hy gaven neer uit 's Vaders schat genomen,
Om milt en zegenryk de zijnen te bestromen,
Dat zijn die Tongen vuurs en Goddelijke gloet;
Dat is de waterstroom eh levendige vloet;
Die sterk gedreven Wint, die heil'ge Geest, of blazing.
Zie hier een vast gebouw, geen ydele verazing
Van woorden of geluit, maar een Dryeenigheid,
Die noit van 't waar geloof gewraakt wort of misseit.
| |
[pagina 82]
| |
ô Zalig hy die Godt tot Vader heeft, den Vader
Van Jesus onzen Heer! de Bron en opperste Ader
Van goedheid, heiligheid, heil, wijsheid, magt en kragt;
Tot Heiland, onzen Heer, die Jesus, die geslagt
Aan 't Kruis, het Zoenaltaar, waar op hy is gestorven,
De vloeken heeft gehegt, en onzen zoen verworven,
Tot dat hy opgevoert aan Godes regterhand,
Nu zit als Middelaar, en die 't genadepant,
't Pant der verzegeling, en hantgift van ons erven,
Dien Goddelijken Geest, ten Trooster mag verwerven,
Op zulk een Gods geheim blyft ankervast gevest
Geloof, en liefde, en hoop van al wie streeft na 't best:
Dit leerstuk toont zig klaar en staat op vaste voeten
Van reden, en Gods Woord, dat elk zal eeren moeten
Of schoon hoogdraventheid nu weide zonder toom,
En pikkende als een Spegt op eenen dikken boom,
Haar zelve moede maakt; of iemant diep wil dringen
In Gods inwendig werk, met zijn bespiegelingen,
In d'eeuwige geboorte, en spiegel wederschyn,
Of hoe van eeuwigheid dus onderscheiden zyn,
De Vader Zoon en Geest, eens wezens met elkander,
Wien zulks te peilen lust, ik laat dat voor een ander;
En vint my niet beroert, zoo lang my niet verpligt
Het ligt van Godes Woord, of 't ingeschapen ligt
Van reden, om zoo steil langs slibberige trappen,
Zulk uitgepuurt vernuft of wijsheid na te stappen.
Al stelt men Athanaas, als Standerdrig, voor aan,
Die zulke prenten maalt en opsteekt in zyn Vaan,
Dat noit zoo schriks en krom in een gesloten zaten
De strikken op de Moorsche, of Turreksche Dukaten,
Verwart, of vast gehaakt, of los; dat meenig man
Zoo weinig die verstaan, als deze lezen kan,
Ik kan, wat my belangt, ik kanze niet begrypen,
En denk 'er evenwel geen herssens op te slypen.
Maar zeit men, 't regt Geloof zal zonder om te zien
Eenvoudig en opregt dit eeren op de knien;
Dat, ja; belyt ik, maar alleen wanneer van Gode
Ons heilig bint de bant van Voorschrift en Geboden,
Maar niet om iemants lust, en herssenschildery,
Zoo menigmaal gevormt, en weer hersmeet, als hy
| |
[pagina 83]
| |
Zig zelven magtig dagt het wezen van den Vader,
En Zoon, en heil'gen Geest nu te doorgronden nader,
En nader te verstaan, Wat wil een eyd'le worm
Dien noit begrepenen doen vallen op de vorm
Van zyn verdraait verstant, wat wil hy ons verbinden,
Of zig met vollen mond dees uitspraak onderwinden,
Van Zaligheid, of geen, die slegs den Regter past,
Vermeet'le dog geen nood, de waarheid lyd geen last,
En hangt niet aan den mond eens onbesuisden dryvers,
Waar in te speuren is meer twists en bitt'ren yvers,
Dan wijsheid en verstant, zoo dat ik om die zaak
Veel liever met Serveet wou branden aan een staak,
Dan in die duizeling en duist're schriklijkheden,
Van oordeel en gevoel met Athanaas gaan treden.
Zoo trouwens Athanaas die naamsmet waardig zy,
Dat zijn versuft vernuft die wond'ren wrogt, dat hy
Dees Standaart, dit Lievrey, tot een onfeilbaar teken
En merk van 't Kruisgeloof oit heb om hoog gesteken:
Waar van Meletius, zoo klaar als 't Ligt, vermelt
De valsheid, ankervast by Vossius gestelt
Dat Vondel dit geheim wil helpen en verligten,
Met toets en omschrift van personen toe te rigten,
En zeker vatbare verklaring halen kan
Van 't wezen en natuur, en aart van Jakob. Jan,
En Peter, is een rist van woorden t'zaam gehangen,
Van woorden vol van galm om ooren mee te vangen,
En in verwondering te leiden, maar helaas!
Te laten even wys, of maken even dwaas
Of dat hy, om 't geheim der waarheid uit te vissen,
Zig schaars behelpen wil met zijn gelykenissen,
En zelf de zwakheid der gelykenis belyt,
Die schoonze veel verligt geen duisternis en splyt,
En daarom aan dit Webbe, als van ter zyden ravel,
Van Zon, en Bron, en Boom, Quikzilver, Zout en Zwavel,
Of hoe de Stoffebaas dry Stoffen scheide en klief
Dat 's veel te laag gedaalt in 't geen hy hoog verhief,
En zyne vyanden te breeden voet gegeven,
Om zyn bedieding langs dat spoor te wederstreven:
Hy kom dan als hy zegt (dit is het dat ik zoek
En in geheiligde ernst wil achten) tot Gods Boek,
| |
[pagina 84]
| |
Maar is nu uit Gods Boek op onverwrikb're gronden,
't Punt der Dryeenigheid by Vondel uitgevonden,
Gelijk hy 't staande hout; zoo ziet hy, door dit werk,
Veel arentagtiger, dan al de Roomsche Kerk,
En 't scherpgeslepen brein der kloekste Kardinalen,
Die toestaan, dat het uit Gods Woord niet is te halen,
Maar door een hoger Geest verstaan wort; hy nogtans
Brengt ons de bladen voor van Goddelijken glans.
Hier lees ik (en laat daar die twyffel of gedurig
Dit zoo te lezen stont, dewyl de druk van Zurig
Voor meer dan hondert jaar die les niet heeft geleen)
Van Vader, Woord, en Geest, en deze Dry zyn een.
Maar Een is niet dan Dry, dees omgekeerde reden,
Heeft daar de Lezer noit gelezen of geleden:
Zoo bid den Heilant voor zijn Jongeren, dat zy
Te zaam, in God en hem een mogen zijn, als hy,
In God, en God in hem; zoo spreekt hy van te blyven]
In hem en hy in hun; zoo zijn verscheide lyven
Van Man en Vrouw een Vleesch (om verder niet te treen
Dan 't woordelyk besluit) want Man en Vrouw zyn een.
Nog staat de stribbeling eens tweden voorwerps open:
De Heilant geeft bevel om in den Naam te Doopen
Van Vader, Zoon, en Geest, dat 's een Dryeenigheid,
En zoo we deze twee van d'Oppermajesteit
Ontkleeden, staat het vast ons zelven te vergapen
Aan uit hun eigen aart tot Schepzelen geschapen,
Dat volgt niet; want gelijk Gods goedheid, heiligheid,
Of wijsheid niet bestaat uit een geschapentheid,
Zoo mede niet Gods Geest; ook valt 'er dit bedenken,
Dat Doopen in den Naam is door en door doordrenken,
In eerbiet, vrees, en kragt van God, zijn Zoon en Geest,
Op dat, gelijk men God als God erkent en vreest,
Men zijnen Zoon bemin als onzen Heer en oorzaak
Van onze Zaligheid geworden en ons Voorspraak,
En zulks den heil'gen Geest erkennen, als Gods kragt
Na Christus Hemelvaart ten Trooster afgebragt:
Of Doopen in den Naam kan mee bekragtigt blyven
De Leergenoten aan de zelven in te lyven.
Wat nog, wat rest'er aan, als dat men voor het slot
Van Frans te Zevenberg, Socyn, en Ostorot,
| |
[pagina 85]
| |
Om hunn' wanschapenheid, dry Hoofden, dry Grimmassen,
Een Dryoneenigheid scherpzinnig toe ga passen,
Om op dien letterklank te spelen, dat 's gewis
Een vont van aardigheid, die Vondel waardig is,
Maar waarom deze Dry gekozen boven ander?
Of blijft nu Arrius versteken van den stander?
En met zyn ingewant verzonken in de gas?
Daar 't blaauw en paars vergift 's doods kenbaar teken was:
En heeft in dit geschil Serveet genoeg geleden,
Zoo dat hy des voldaan zijn asschen laat met vreden?
En dat Zamozateen, Zabellius, Fotyn,
Verlepte Ketters, of te diep begraven zyn?
Blijft daarom evenwel dit Drytal zonder makker?
En sloeg noit metgenoot de zeissen in dien Akker?
Dank heb uw' reed'lykheid, en Vondel, deze vont,
Daar door zig uwe pen aan dit getal verbont
En niet te berde bragt de lasterlyke logen,
Om de Dryeenigheid te stormen uit den hoogen,
Door 't Grofstuk van Rakau, dewyl het is bekent,
Dat niet zoodanig Boek maar 't Nieuwe Testament
De Drukpers bezig hiel eer zy haar Erf verlieten
Door 't opgeprest gewelt der Poolsche Jesuiten.
ô Lezer scheld my quyt, misbruik ik uw gedult
Door 't al te lang verhaal, 't is zonder onze schult,
Wy zyn in dit gesprek niet buiten noot en reden,
Maar om de waardigheid van 't wigtig stuk getreden:
En niet om iemants oor te quetzen, of gevoel,
Te schenden, of't gemoet te werpen in gewoel,
Als dienwe, dat weet God, gewillig willen dragen,
Gelijk hy best betrout te konnen God behagen,
Indien hy and'ren niet veroordeel nog verdoem,
Maar waarheid en Gods eer, (het blyve myne roem)
Zyn 't voorwerp, daar myn Pen haar yver aan besteedde.
Nu sta geen bitze nyd, nog laster, zonder rede,
Die stralen in het Ligt; maar dat zy als een Zon
Doorbreken, daar geen nyd oit tegen opzien kon.
Quia me vestigia terrent.
J. Oudaan. |