| |
| |
| |
Justa.
Dat is, lykpligt, over den zelven Heere.
Dissensu vario MAGNUS se tollit in auras.
't GEmoed, om Nieupoorts eind van treurigheid bestreden,
Had naulyks d'eerste drift vermeestert door de reden,
En naulyks dat mijn hand het blad ter zyde schoof,
Dat op zijn Grafste spreide het Lykcipresse loof;
Of 't dryvende gerugt, komt, na veel losse maren,
't Verscheiden van de Groot met zekerheid verklaren:
Wat zal ik? treuren? of een juichgalm, om de dood
Des grooten Burgerheers, aanheffen? die den stoot
Van 't sterflot heeft bezuurt, en is den stoot ontweken,
Waar met de bitse nijd hem heeft na 't hert gesteken:
Te treuren voegt ons, om 't verlies van zulk een ligt;
En 't juichen eischt veel eer de reden, en de pligt,
Om zulk een stand, waar in Hy van al 't aardschontslagen
Nu vreedzaam Gode leeft; die, op den Zegewagen
Geheven, heeft zijn last en arbeid afgelegt,
Voor wien d'onkreukb're Deugd nu Zegekranssen vlegt,
Vermits Hy 't onverstand; en d'afgonst, afgeronnen
Met al zyn vyanden, en haters, heeft verwonnen:
Wy juichen, Groote Ziel, nu van uw' lyfsgevaar
Outlast, uw' Zegepraal, en opvaart, agternaar;
Hoewelwe moedeloos nog in de laagte wroeten,
Daar niet dan ramp, en leet, en treurstof,ons ontmoeten.
Helaas! hier leit Hy nu gelyk de wrok begeert!
Of heeft z'haar guffe lust, en bloeddorst niet verleert?
Die zoekend' haren zat te zetten, als voorhenen,
Zou wenschen om zijn vleesch te bijten van de beenen:
Zagt! hooger niet, op dat men niet en zeg misschien,
Dat ik my van mijn pen als van een steekpriem dien?
| |
| |
En dat, hoe billijk, en regtvaardig, mijne klachten
Zig voordoen, zy 't geduld, en zwak gehoor verkrachten.
Wy willen dan 't geheug met geen voorleden leed
Verkroppen, 't wijl de tijd dat slijt gelijk een kleed:
Maar dat Hy zijnen Naam met eere heb gedragen,
Daar durv ik blank voor staan, dat zal de tijd gewagen:
En of het nog de wrok in twijffel trekken dorst,
Zijn rustigheid, en trouw, betuigen 't uyt de borst:
En wil men met bescheid zijn daden overwegen,
Die zijn de proef getroost, om geen bewijs verlegen,
Tot haar verdediging, zoo maar de reden geld,
En 't Regt niet zwigten moet voor 't magtiger geweld:
Terwijl, nadien 't geraapte en valsche moet verdwijnen,
De zon der Waarheid door de nevels heen zal schijnen.
Waar zal ik zijnen lof ontginnen regtevoort?
Uyt zijn doorlugtig bloed, en heerlijke geboort'?
Gesproten uyt een ry van Hollands vroomste Vaderen,
Wier deugden zig althans in dezen tronk vergaderen,
Waar van hy reets de Kroon, en Hoofdtak, is geweest;
Of uyt zijn vrolijk' aard, en rustigheid van geest;
Of uyt zijn wijsheid, en doordringentheid, gebleken
In een vermogen om voor Koningen te spreken?
Of uyt de mengeling dier' hebb'lijkheden t'zaam?
Die zijn hoedanigheid vereev'nen met zijn Naam.
De Groot (wie weet het niet) de Vader van den Dezen
Wien, als een Fenix der geleertheid opgerezen,
Een Fenix die zijn eeuw verligtte met dien glans,
Elk eerbied, om de deugd des hoogberoemden mans,
Wierd zelf in zijnen tijd verlastert, en verspogen:
Maar 't ligt, eer 't uyt den kim ten vollen in den hoogen
Zig opheft, spreid in 't eerst zijn stralen fris en koel,
Daar 't in zijn toppunt gloeit, dat elk zijn kragten voel:
Die Vader wierd gekent in dezen Zoon, de laatste,
En een'ge die dien stam in vrugtbaare aarde plaatste,
En 't bloeyent loof der brave Afzetsels na zig laat;
Diens onbepaalt vernuft, zig met gevoegb're maat
Van boekenoeffening bepalende, even schrander
Hing van bedrevenheid, en oordeel, aan elkander,
Om in het Staatsbewind de regte maat te slaan,
Met lijdzaam na belang, of hoog, of laag te gaan
| |
| |
Met Koningen door 't oor zyn voorstel in te druipen;
Met alle Staatsgeheim t'ontknoopen, t'onderkruipen,
En dat zijn Vaderland te voordeel, en den Staat
Ten dienst, t'ontwinden; om met wijsheid, raad en daad
De Vryheid, en 't Gezag, te staven, t'ondervangen,
En alle zijn belang aan 's Lands belang te hangen.
Helaas! dat dierb're Pand, die parel zynwe quyt!
't Gedy de Nyd tot vreugd, d'ondankb'ren tot verwyt.
Maar Gy, ô Groote Ziel, die van al 't aardsch ontslagen,
En boven nyd, en spyt, en alle leed gedragen,
Geen dank, of ondank, oit op aarde hebt geagt,
De reden leert, hoe min gy nu dien loon verwagt:
Wy echter, wien 't gemoed ter dankbaarheit komt manen,
Niet van een laf gezugt, of vrugtelooze tranen,
Eerbieden uw' geheug, en vinden ons verpligt
Uw' Lyk te balssemen met Myrrhe van Gedigt,
Dat dikmaal kragtiger dan Oosterkruideryen
Een 's Helds gedagte en naam d'onsterflijkheid kan weyen;
Wanneer het aan zyn Deugd, de Lyktoorts, ryk van glans,
Ontsteekt, en 't mondstuk blaast tot lof des Vromen Mans:
't Geen, wen hy leefde, Hy ligt met onwil aan zou hooren:
En 't waar een steek geweest in veel onrustige ooren,
Die 't nu, half tegen dank, half schaamrood, met gemoe
Gedoogen? want men geeft den Dooden ligt iet toe,
Dat m'aan den Levenden niet toe zou willen laten,
Vermits de Dood ontvoert het voorwerp om te haten.
Maar 'k moet my hier den loop bepalen, mits mijn pen,
Onmoog'lijk, na verdienste en waarde niet en ken
Zijn deugden volgen; elk (zelf die het niet wil weten)
Erkent z'in 't stil geheim van zyn bewust geweten:
Hoewel nog lof, nog dank, den loon verevenaart,
Die G'om uw'moed, en trouw, ô Dapp're, waardig waart,
Want dat ontschiet den reik van 't menschelyk vermogen,
Maar heerlyk opgevoert, en glinst'rend' in den hoogen:
Na 't doornig deugden loon, van hier gesmaat, gehaalt,
Verwagt uw' loon in Gods onwankelbaren Staat.
|
|