| |
| |
| |
De zegepralende deugd
Van den doorluchtigen Heere Pieter de Groot.
DE Groot is weggerukt: en 't Groote Lyk ter aarde
Gedragen, kan geen lof Hem volgen na zyn waarde;
Schoon Holland, door den storm des oorlogs afgemat,
Bezucht in zynen nood die Zuyl om ver gespat;
En d'Eendracht 't heylig Recht, de Standvoogdes der zaken
Gerechtigheid, de Trouw, en Vryheid, in 't genaken
Zyns Grafs, hun treurigheyd met troosteloos misbaar,
Betuygen, en verwoed hun kleed'ren, en hun haar,
Verscheurende, onder een hun heete tranen mengen,
En met dien dierb'ren dauw, de heylige asch besprengen.
De Vrede, die haar hoofd begon te ontdekken, staat
In twyffel, ofze ons weer de hand biede, of verlaat':
Ook d'onvermurwb're Wrok, met ope keel, en oogen,
Bezucht het, dat de Groot haar klauwen is onttogen,
De Nijd in 't ingewand getroffen, berst van spyt,
Om dat ze op zynen lof vergeefs de tanden slyt,
Daarz' haren honger kropt met slangen, dracht, en etter.
My, schoon my schier die slag des Vaderlands verpletter',
My lust het rechtevoord niet meer te weenen; neen;
't Gemoed, door zoo veel ramps vereelt, is afgestreen,
En als gevoeleloos van meerder leet, mijn oogen,
Als dor geworden, zien het vloeyb're vocht verdroogen.
My lust dan 's Grooten Mans bedrijf, en Heldenlof
Te melden, en de Ziel te wyden in de stof,
Die my de droefheid help verzetten en verzachten:
Dies lust my, dus den Man t'ontmoeten in mijn klachten.
O Groote Naamgenoot uw's Vaders, Groote Zoon
Die zyne maat vervult, pronkpaarle die zyn kroon
Met eenen glans verciert zoo Grooten Vader waardig!
Wat of ik tot den lof van zulk een Naam vervaardig!
| |
| |
Wat zal ik, want uw' lof is meerder van gewicht,
In d'onvermoogendheid vervatten van mijn Dicht?
Gy van het schel Gerucht ten Hemel op geheven,
Na dat uw' dood de Nyd den doodsteek heeft gegeven,
Zyt, onder 't Heldenheir, het blinkende Gestarnt,
Dat door 't benevelen der oudheid henebarnt:
Uw' mannelijke Deugd, die 't lof gesmukblanketsel
Versmaad, gemoed in 't spog van Hydra geen beletzel,
Maar machtig, om die wolk, en zwarte bonken, door
Te breken, en het hoofd met held'ren glans, en gloor
t' Ontdekken, geeft my moed, al feild het aan mijn krachten
Om uyt die schoonheid zelf mijn luyster te verwachten;
Ik kan my billijks hier, om meer te ontschuld'gen, dan,
Niet dienen van 't verzet, van dat ik niet en kan;
Nu 't beeld van uwe Deugd, my in 't gemoed gevaren,
My kracht van woorden geeft die 't al verevenaren.
Maar ach! waar hef ik aan! d'aloude Naam en Stam,
't Stam-wapen, dat langs zulk een ry van Vaad'ren quam,
En d'eerenzetelen van 't Staats ampt, zijn geen zaken,
Die 't hert, dat op zich zelf gegrondvest is, vermaken,
Gezwolle tytelen van eere, glans en lof,
Die van ter zyde komt; de gunst, en afgunst of
De wufte wind des Volks, hoe kunnenze u bewegen,
Diens waarde by u zelve inwendig is gelegen?
Maar dit, dit rekent gy voor 't uwe, zulk een prys
Als uw' Heer Vader streek: die op een zelve wys
Hem poogt op 't deugdenspoor grootmoedig na te stappen,
Getroost voor Vaderland, en Vryheid, Ballingschappen,
Den huym, en naaren nacht des Kerkers, uyt te staan;
Die vroegh, als deelgenoot, met Vader mee gegaan
Den arbeid uytstond, schier in d'ingang van het leven
In 's Kerkers aak'lijkheid ontfangen, en gedreven,
Als kleyne Julus, met Heer Vader, naar het Ryk
Der Vranken, daar uw' Jeugd (den Palmboom heel gelyk,
Of een op Libanon steyl-opgeschoten Ceder,
Die best haar krachten vat, in alle wind, en weder)
Gehard wierd door den ramp van jongs u opgeleit;
Niet kreukende in de proef der wederwaardigheid.
't Beleefde Vrankrijk vormde uw zeden, daar gy leerde
Hoe m', in 't toekomst'ge, met dien landaart best verkeerde:
| |
| |
Want geen Promeeth ontstak de vaag van uwe Ziel,
Maar 't was een hooger Geest die u te beurte viel,
Vaar door die kracht en glans der gaven in u blonken:
Door welk een yver voort de Deugd zich koom te ontvonken,
Hoe d'eer haar luyster schep, en hoe de zegekoets
Gevoert word over 't heyr der tochten des gemoeds,
Dit leerde u 's Vaders mond; die hier uw' Onderwyzer
Deeze eed'le zaden spreyde, uw' vers'nen met het yzer
Zijns voorbeelds tot de Deugd aanprikkelde, en het steyl
Tot haren Tempel dee beklimmen, vrank, en veyl:
Die merken van het oude en onbesproken leven,
Die zeden, wit als sneeuw, u in de ziel gebleven,
Die zich door tegenspoed, noch voorspoed, vint verrukt,
Volmaken 't Beeld, waar in de Deugd haar stempel drukt,
Dit doet in uwe ziel zich haren Tempel spannen
De Godsvrugt, 't Heilig Recht, de heel van d'aard verbannen
Rechtvaardigheid, de Trouw, die nergens veylig woont;
In schoon het Hof, dat als een Proteus zich vertoont,
En zich in allerley gedaante weet te hervormen,
Met geen arglistigheid uw doorzicht kan bestormen,
Het zette u noyt de smet van zijne zeden by,
Waar door men 't snood bedrog bedekt met vleyery.
Al uw' bedrevenheid, al uw' omzigtig wachten,
Was goed zijn; en den Vos der veynzende gedachten,
Te dryven uyt het nest, en 't sluyphol des gemoeds:
Geen onderkruypery, geen toeleg op veel goeds,
Die als een stille koorts de ziel verteert met smerten,
Geen nyd, dat schrikgedrocht, en vreetwolf in de herten,
Maar een gulhertigheid, geen hoogmoed, had hier plaats,
Een edelmoedigheid van imborst: laat de maats,
Welke ongewonnen lof en eerenluyster streelen,
Laat Nieuwelingen dat behagen, dit verveelen:
Het voorhoofd, dat zich noyt, of zelden krenkte, stond
Van barsse opzichtigheid ontledigt; en zoo vond
De liefde en Majesteyt zich hier ter stee vereenigt;
Daar een gematigtheid de zeden wel verleenigt,
Maar geene wulpsheid, daar deeze eeuw van zwanger gaat,
Of ongebondenheid, de stadigheid misstaat.
Des Hemels gunstgeschenk behaagde u te gebruyken;
Maar noyt in wellust u te domp'len, of te duyken;
| |
| |
En schoon van haar gestreel getroetelt, om ende om,
Te weeren d'overmacht van haar verwatendom.
Terwijlge dus de leest uw's levens vormt ten vollen,
Scheen weer het Vaderland een wijl gerukt op rollen
Te komen tot zig zelve, allengs, en dus de dracht
Der wonde zig te ontdoen; daar weer 't gezonde tracht,
Zich van 't verrotte deel te ontlasten; 't vuur te stutten,
Dat anders haast de kragt, inkank'rende, uyt kon putten;
Des zig de wond begon te zetten tot een naad:
Tot datze helaas! hier naar in arger open gaat.
De Majesteyt een poos in 't duyster neergedoken,
Nu met een schoonder glans van stralen doorgebroken,
Deed alle volk'ren zig verheugen in haar ligt;
Des wend de hoop en wensch der Goeden het gezigt
Op uw'verdienste en deugd; dien 't nog de glans wil vergen,
Nog d'eed'le moet gevalt, zig langer te verbergen:
Schoon d'onstandvastigheid des Amstels haar verstoot,
De Rotte omhelst met vreugd haar dierb'ren Landgenoot,
En boet in u de schade in 's Vaders lot geleden;
In u, die haar bestraalt met d'eyge uytmuntentheden,
In wien de Stad het leet van 't uytgestaan geweld,
En 't in zijn vangkenis geschonde Recht hersteld,
Ze vleyt zig zelve, en u, van blijdschap: schoon hier onder
De Staatzugt knerssetand, ze ontveynst die wrok te wonder:
Zoo juygte Vrouw Natuur van blijdschap, toenze kon
D'herbore Fenix zien, die Vogel van de Zon,
(Eerst om zijn ouderdom in 't kruydig nest gedoken)
In d'onverwelkb're kragt des levens doorgebroken.
Eerst zagze, dat hy zig als flaau ter nederleid;
En angstig, of die hulp hem zijne onsterflykheid
Herstelle (mits den brand in 't rookend nest gevaren,
Waar in hy zig beloofde het ruyen zijner jaren,
De Vader, die die vrugt zon telen, gansch verteert,)
Wil treuren om 't verlies des vogels, zoo geëert:
Maar alsse merkt, eerlang, hoe d'as, in een gedrongen,
Opwellende, uyt dien klomp, en lijkbus, eenen jongen
Te voorschijn brengt, een vrugt die naden Vader zweemt,
Die 't blinkende gewaad der voor'ge pennen neemt,
(Daar d'eed'le mengeling der goude en purp're veren
Zig tot een halsjuweel en borstcieraad schakeren)
| |
| |
Die met dien glans hervormt komt dryven door de lugt,
Dan juychtse: dan verschijnt een ongemeene vlugt
Van Voog'len, van alom, die vrolijk, in 't ontmoeten,
Met gruns'len, en gezang, dien Zonnezoon begroeten;
Alleen het snood.gespuys der Voog'len van het ligt
Verbastert, schuwt dien glans, en walgt van dat gezigt.
Nu kon het Vaderland alleen u niet bepalen;
Want by de Volk'ren, die den naam in't Noorden halen,
Wanneer de kille Beer hun tintelt op den kop,
Daar daagt Gy met den glans van Staatgezantschap op,
En Zweeden, dat zig oyt omkoop'lyk liet verleyen,
Ontzet zig, om een Ziel van winzugt afgescheyen:
Maar nog is uw' Beroep de mylpaal niet ten end.
't Ryk Vrankryk, dat van trots zig zelve niet en kent,
Onlydzaam, elk gezint te teyst'ren, te matteeren,
De schepters aan te slaan, de Wereld te overheeren,
Word van het Vaderland, als van een slagschutboom
Weerhouwen, en aldus gebreidelt met den toom,
Tot dat een smeulend vuur van woedende oorelogen
Hier uyt zijn stoffe ontleent, in 't ingeprangt vermogen:
Waar op d'omzigtigheid der Vaad'ren u verkoor,
Om 't Hof van Ludewijk te naad'ren, om gehoor
Te erlangen by Bourbon, om dit in tijds te keeren,
Waar 't moog'lijk, en die pest des Oorlogs af te weeren,
Want uw' welfprekentheid, van klemmende gewigt,
Doorboort het oor, dat niet verstopt is, met haar schigt.
O Ludewijk (dus luyd' uw aanspraak) welke reden
Beweegt u, met het spits der wapens toe te treden
Een Volk, dat schuldeloos, opregt, en gul van grond,
Staat heiliglijk van ouds met u in een verbond?
O Koning, ag! gy poogt de kragten te verbreeken,
Waar in uw' kragt bestaat, want, met uw' leet te wreeken,
Indien uw' boezem van ontemb're gramschap gloeit,
Zult gy Britanje, dat bedekt hier onder roeit,
De heerschappy der Zee, en 't hoog bewind der zaken,
Door onze neerlaag, en verzwakking, magtig maken:
Gedenk eens aan 't Geval, en veelderleye kans
Des oorlogs (dat nu vleid met voorspoed, en altans
Zig omwerpt) met een wolk van duysterheid beweven:
God, onzer Vaad'ren God, zal noyt zijn volk begeven:
| |
| |
Laat alle zwarigheen zig samendrommen, laat
Zwaard, vuur, geweld, en roof, den welstand van den Staat
Besnoeyen, 't Vaderland bekommeren, en prangen,
Verbonde Koningen naar ons verderf verlangen;
't Zal alles stille staan en zwigten voor een zaak,
Diens tugt geheiligt word door Goddelijke wraak:
Wie dog, wie heeft het zig te danken, bly te moede,
Dat hy dit Volk bestookte in zyne wapenwoede?
Laat Romen (zoo men 't wil ophalen van zoo ver)
Getuygen, welk een groet van kloet, en morgenstar,
Haar, onder Burgerhart, quam vallen op de scheenen;
Diens Batavieren flux opdond'ren uyt hun veenen:
Dat 's van den ouden tyd: maar onzer Vaad'ren eeuw
Betuygt, hoe niet de schrik van Albaas moordgeschreeuw
En tiendepenningdwang, nog bloedige schavotten,
En helsche razerny, met hoofden af te knotten,
Dit Volk kon breken, dat de dood waardeerde voor
De dienstbaarheid; en wien de wanhoop strekt een spoor,
Om, van 't gevaar geprangt, het slagswaard op te vatten,
Dat Spanje trof in 't hert, door 't plond'ren van zijn schatten:
Een volk niet door den Vrede ontzenuwt; d'eyge moed
Ontsteekt dien strydb'ren tuk in 't ryzig Heldebloed:
Dat tuyg Britanje, 't geen door zoo veel water-slagen
Getemt, haar Vrede kuste, en moet zijn lot beklagen,
Daar d'Orkades in 't Noord, in zulk een krygsorkaan,
In 't Zuyden 't Iersch gewest haar Vloten ziet vergaan:
Staak, Koning, staak uw' togt, hoe kan 't uw glori lusten,
Dien dappren Heldenaart meer t'oeff'nen, door t'ontrusten?
Die krygsontzach'lijkheid t'ontsteken, met de stof
Hun toe te dienen van een meerd'ren glans, en lof,
Gy zoud ('t waar mogelijk) een dwarsslag in de lenden
Hun zettende, ach! den roem van hun laurieren schenden,
Maar haast bevinden, dat het quynen van den Staat
Van Holland, Vrankryk zelf met smert aan 't herte gaat;
Wanneer die levensbuys, en longpyp, daar het leven
Van 't Rijk door ademtogt, verstopt, en toegedreven,
Het eed'le deel uw 's zelfs aamagtig hygen doet;
Nadien 't noodzaak'lijk hier zijn hertred halen moet.
Dus sprak de Groot: de Vorst der Gallen, van die reden
Getroffen, stond een poos van twyffeling bestreeden;
| |
| |
En van een diep gepeyns al zwygende beroert
Volgt eindlijk 't Nood-besluyt, dat hem te wapen voert:
't Zy dat het ryp is, om de menschen in hun boosheid
Te straffen, of om 't Ryk, in 's uytstreks eindeloosheid
Den teugel vierende, eens te leeren, dat die stof
't Gevaarte wasdom geeft tot een te zwaarder plof.
Hier tusschen stond de vlyd des Mans aan 't stuur der zaken,
Om 't alles op een hair te wikken, te bewaken;
Standvastig, luysterscherp, doordringende, en gezwind,
Om 't minste sluypgeheim, en prons'ling, die hy vint,
Hoe listig, hoe doornayt, t'ontdekken, door te boren;
En onvermoedelijk navorssende uyt te hooren
Wat magt van volk het Rijk wil brengen op de been;
Wat wit, en toeleg men bewikke; werwaarts heen
Zig d'eerste storm, en 't log des Oorlogs heb te wenden.
Hy nechtig, in bericht, en kundschap af te zenden,
Gedoogt de Vaad'ren niet te lund'ren, port, en raad
Tot tyd'ge wapening, tot voorstand van den Staat.
Met recht bragt Holland dan dien Grooten, weergekomen,
Nieuwe eerentytels toe, dog spaarzaam aangenomen,
Mits hem geen glans bekoort van 't geen van buyten koomt,
Met regt voor 't slibb'rig steyl van 't Staatsgeval beschroomt,
De Deugd vind loons genoeg aan 't welvernoegt geweten.
Doortrapte Ludewyk, in 't harnas opgezeten,
Braveert, en juygt, en voert geen oorlog, maar een slag
Van waardschap, boort al voort, en vordert dag aan dag:
Regt als een volle stroom, die met zijn snelle driften
Komt vallen van 't gebergt, en storten langs de kliften,
Rukt steenen, vee, en volk, ja gansche bosschen mee.
In zulk een maalstroom vind zig 't Vaderland alree.
Daar steden, vastigheen, en volkeren voor wyken,
En die nog veilig zyn bereeds van schrik bezwyken:
Kragt, daar 't verstompt vernuft 't belul mist, houd geen pyl;
't Wayt alles, als na wensch, den Vyand in zijn zeyl,
De Hemel, in zijn dienst getreden, heeft de stroomen
Den Ryn, en Waal (zoo 't schynt) hun watervat benomen.
De Faam een poos gestut, nu met een snelle vlugt
Aan 't dryven, vult al 't Land met schrik, en naar gerugt,
Hoe, zonder slag of stoot, de Legerplaats verlaten,
't Onbloedig vendel volgt de deyzende soldaten,
| |
| |
Hoe, zonder nederlaag van Kannas, Hanibal
Voor onze poorten rukt, en nadert tot den wal.
De Groot, niet magtig om den donk'ren knoop t'ontbinden
Van Gods geheym-besluyt, en moeloos om te vinden
Een doorzigt, heft hier op de handen Hemelwaart:
O, zeid hy, Oppermagt van Hemel en van Aard,
Is 't vastgestelt het Volk, verzonken in zijn zonden,
Te zinken in 't verderf ('t begon als ongebonden
Te dol zyn Overheen te hoonen met veel smaad:)
En dat U geen gebed voortaan ter herte gaat;
Dat elk zyn straf gevoel', laat elk zyn misdaad boeten;
Maar ach! wat heeft de Staat misdreven! waarom moeten
De Vaad'ren dit zoo straf bezuuren! heeft het Land
Oyt iemand met geweld van waap'nen aangerand?
Of heeft de Staat, vervoert van hoogmoed, Land en Steden
Uyt heerzugt ingeslikt, uyt rooflust oyt bestreden?
Of woedze op iemand? die, wanneerz' hem overwint,
Haar Vyand voordeel doet, en regt beschaft; gezint
De Wereld, en zig zelve, in Vrede te bewaren,
De trotsen neer te slaan, d'ootmoedigen te sparen;
Die 's Werelds vryburg strekt, en herberg voor elk een;
Die, met gelijke waag van bill'kheid, elk te vreen
Doet zyn; door 't geen te zeer gedaalt is, op te halen,
En 't geen zig zelf te zeer om hoog heft, te doen dalen:
d'Eerbiedigheid des Regts, d'eenvoud'ge Godsdienst, en
d'Oude Eendragt, die 't gering tot groot vermeerd'ren ken,
En gryze Trouw, geheel de wereld door bewezen,
Zien hier haar Hofgestigt, en Tempelen, gerezen:
Zult goede Vader gy dit Volk verdelgen, ag!
Uw' eygen volk, dat u aan 't hert te leggen plag:
Verwrikt, en schud gy zelf de gronden, die gy leyde;
Gy die den Batavier zyn woonstee toebereidde
In broekland, en moeras, en hebt hem, bloot, en naakt,
Ten Hemel opgevoert, en tot een volk gemaakt,
Diens landgewesten zich met 's Hemels kimmen meten;
Een Volk, dat Oost, en West, en Zuyd, en Noord, gezeten,
De Ganges, en de Nyl, de Taag, en 't uyterste end
Der Orkaden, met zyn gevleugelt paard berent;
Die 't Noorden, daar de Beer de kielen moet bestieren,
En 't Zuyden, daar de kreeft hen zengt met zonnevieren,
| |
| |
Ja d'ongemete Zee, zig onderdanig maakt,
Door uw' beleid, en hulp en 't al te boven raakt.
Want dat hem d'Indiaan, en vroege Morgenlander,
d'Araber, en de Moor, zyn waren d'een op d'ander,
Zyn balssem, goud, en myr, en wierook, maakt gemeen,
Geschied door uwe gunst, 't is uw' geschenk alleen:
Of is uw' hand als moe geworden, om de wallen,
En steden, dieze sticht', dus weer te laten vallen?
Zoo dreygt dit Volk, aldus ten wortel afgerukt,
Met zynen val een smak die heel de Wereld drukt:
Spaar, Vader, spaar den Staat, bereeds ten val gebogen!
Of stelt gy moogelyk, Almachtige, ons voor oogen,
Die prang, dat snerpend wee, waar door, van zulk een vlaag
De Staat geschokt, al 't gift mocht werpen uyt de maag,
Op dat het Volk hier naar de Vryheid, zoo veel jaaren
In dierbaar bloed gelegt, met eerbied leer bewaren:
Dat heyl waar zulk een smert wel waardig: dierbaar pand
Der Vryheid, 'k eysch niet meer: ô worst'lend Vaderland!
O blyde nederlaag! van zulk een hoop gesteven
Durft zich aan 't hals gevaar de Groot ten beste geven,
Die nyver 't Staats-bevel der Vad'ren op zich laad,
Na 't Hoofd der Vranken in gezandschap henegaet,
Om d'opgezwolle moed, waar 't moog'lyk, neer te zetten,
Dats' ons de Vrede geef op geen onbil'ke wetten:
Dus gaat, dus keert hy vast, die, in zoo grooten werk
Tyd winnende, uytvlucht zoekt, uyt schrander ooggemerk.
Dus kan hy, want men spoeid 's Lands sterkten, onder 't bouwen,
Den Staat, als Fabius, al dralende behouwen.
Men kent een leelyk Beest, groot, gruwzaam van gezicht,
Uyt snoo verworpe kley van Epimeeth gesticht,
Dat wat hem in den weg, of dwars leid, niet kan merken,
Niet schuwen wat'er dreigt tot zyn verderf te werken:
Het kruipt langs d'aarde, en spreid zyn boos vergift omhoog.
Daar 't mee besmet, als 't woelt, en heeft de Deugd in 't oog:
Het schendig Bygeloof, dat, met verniste troni,
Den honig op de tong vermengt met antimoni,
En 't aanzicht met de huyf der Godsdienst overdekt,
Weet dit Gedrocht alleen te temmen, dit verstrekt
Een teugel, en een zweep, om 't zoo te leeren draven,
Als 't voor zich dienstig vind, of stoffen 't voorwerp gaven:
| |
| |
Dees strikt zijn slangen met haar snoeren, dees weerhoud
Het botte ontemb're Beest; maar als het aangestouwt
Van heise Alekte, en 't vuur der snoodste Razernye,
(Niet die voors hand nochtans haar eygenschap belye,
Maar die in 't stadig kleed, dat d'Outerknaap behaagt,
Een barse winkbrauw toont, kort haar op 't voorhoofd draagt)
Verhit en gaande word, dan doet het dapp're sprongen,
Het woelt, en zet zich schrap, in kronkelen gewrongen,
Het jeulyt, gilt, en briescht, of brengt al brullend uyt
Geen onderscheidelijk, maar ondermengt geluyd:
En als 't de huyzen met getreur, met nederlagen
De Steden, 't platte land met woedheid heeft geslagen;
Den Hemel zuchten hoort, om 't geen het zich beroemt;
Dat word Godvruchtigheid, en vrededrift genoemt:
In 't dart'len duldeloos, onlydzaam, en verwaten,
Begint dit Beest veeltyds zyn eygen lot te haten,
't Vertreed zyn voeder, trapt de Vryheid met den voet,
Haat zyn bestierders, juycht in eyge neerlaag, woed
Meest tot zyn zelfs verderf, om dol te zegepralen
Van eygen ondergang, met op den hals te halen,
Wanneer 't zig zelfs verraad, een lout're slaverny:
't Loon van zyn dommekracht, en zelf verraadery:
Pisistratus t' Atheen wist, onder schyn van spelen,
Het met de platte hand te plakken, en te streelen;
De schalke Julius verbreekt zyn kracht met list;
Gelyk Octavius het zacht te nemen wist:
Tot dat het moede, en mat, in zyne nederlagen
Neerstrykende, om den hals leert Cesars banden dragen;
Die dus d'oploopentheid bedwingt, den harden bek
Met yz're teugel toomt, en 't juk leid op de nek,
Daat 't knerssetandende, en al heym'lyk zyne zuchten
Inkauwende verkropt, leert voor den breydel duchten:
Dit Beest, van alle goed onkundig, en aan 't quaad
Gevolgzaam, dat altyd de Deugden wederstaat,
Den lof beknaagt, begluurt de braaf bedreve daden,
Vergelt de Mannen, die zyn scheef gezicht verladen
Met veel te held'ren licht, waar in het niet dien glans
Kan dragen, met den loon en hachchelyke kans
Van ballingschap, of dood. Zoo dryft het d'Aristyden
('t Kon geen gerechtigheid van zulk een luyster lyden)
| |
| |
Ach! d'eenigste in zyn kragt die Griekenland bescheen;
En de Themisthoklen, uyt hun bezitting, heen.
Hem mocht het glinstrend'vuur der blykb're Deugd niet baten,
Noch d'Andere dat hy ried Atheenen te verlaten,
Om tydig scheep gezet de haardstede en 't altaar
Te ontvoeren Xerxes toorts, en dreigende gevaar,
En dat hy zelf de Vloot der Perssen had geslagen:
't Zoekt de Kamillen, en de Fabiën, te plagen;
't Verheugt zich dat het d'eer den Katoos ziet ontrooft.
Terwyl voor 't Vaderland de Groot, schier afgeslooft,
Vast arbeid, om den stand der dingen te vernieuwen,
Bespringt hem dit Gedrocht met opgespalkte kieuwen,
Want van zyn eigen leed het razende Gespuys
Gevoelig wyst het quaad noyt aan zyn oorzaak t'huys,
't Bewikt in zyn vernuft, en oordeel zonder kennis,
Nu dit, nu dat, en woeld van razerny, en schennis:
Eerlang kruypt het gerucht door onze Steden, kleen
In 't eerst, doch 't heft het hooft straks door de wolken heen
(Hoe derft de lastermond zyn boosheid openbaaren!)
Dat 's Landes Vaderen hun haardsteen, en altaren,
Aan Vrankryk, door verraad, vertuyen: deze maar
Vond ingang, kreeg geloof, om dat het rechte, en waar',
En schendig broeynest van zoo veele schelmeryen,
Geheim bleef, 't naarste spook der helsche Razernyen
Voorts aan 't rinkinken, stapt de Predikstoelen op,
En dondert onder 't volk, en blaast het in den kop
De vonken van dat vuur, 't geen 't vuur brengt in de wonde,
Die anders heelbaar was: 't Graauw woed, en raast in 't ronde,
Draagt eerbied, nog ontzag, en berst, als bossekruyt,
Met dreigementen op 's Lands trouwste Vaders uyt,
(Zoo, zeid men, zogt wel eer't Geslagt der Aardelingen,
Egeon, en zyn maats, den Hemel te bespringen,
Te stormen op de macht der Godheen, al verwoed,
Tot dat hen berg, op berg, dee went'len in hun bloed:)
't Ontrukt zyn Overheid de bundelen, en bylen:
Regt als een Tyger, die getroffen van de pylen,
En dol van razerny, niet ziende wie 't hem doet,
Zyn eigen kop verscheurt, en zig te berste woed:
Maatroos, berooft van zin, wanneer het Schip aan 't zinken,
Voor 't vrees'lyk onweer zwigt, waar in geen starren blinken,
| |
| |
Werpt, mits hy zig geen vaart verstaat, geen reden hoord,
Dus Schipper, en Piloot, en Stierman buyten boord:
de Groot staat onversaagt, van opzet, en van wezen;
Verdienende, onbevreest, dat elk hem dien te vrezen;
Het wel gehard gemoed, van misdaad onbewust,
Verstrekt een kop're muur, en steld den Held gerust:
Wat razerny is dit, ô Burgers (dit 's zyn reden)
Wat oorlog heft gy aan op ons, uw' medeleden?
En poogt gy dus het zwaard te rukken uyt de schee,
Dat stram is van zijn roest, door 't rusten in den Vree?
Gy dryft in 't ingewand des Vaderlands den degen,
Dien g'op's Lands Vaad'ren trekt; van eene wond doorregen
Zult g' ach! uw' zelve, en ons, doen vallen, leg dit staal,
En dreigend' aanzigt af. 't Hangt alles in de schaal
De waagschaal van 't geluk; uw wallen zijn beklommen,
Gy ziet van over Zee de Doggen aangezwommen:
Wat zou de vyand meer vermogen, dan het quaad
Dat g' ach! tot uw verderf en ondergang bestaat:
't Geen noch de woesteny der Gotten, noch Germanje,
Noch 't opgeprest geweld van Schotland, en Britanje,
Noch Spaansche mogentheid vermogten, ô dat zal
Dat zal de Tweedragt doen, en brengen tot den val
De blinde Burgeren van razerny gedreven:
Wat 's d'oorzaak dat gy dus uw' Vaad'ren staat na 't leven.
Is 't d' arbeid, en het zweet, by hen te kost gelegt,
Om 't Volk, het geen tot noch zyn Byl en bondelregt
Aan niemand blyft verpligt, by dat gezag te staven?
Of datze hun laffe ziel, als lyfverkogte slaven,
Niet mogen eenen Heer op dragen, naar hun zin?
En ach! dat dier'bre pand der Vryheid, eertijds in
't Ciment met bloed doorbouwt gegrondvest, overgeven?
Is dit hun misdaad! dit het quaad by hen bedreven!
Wel aan, tree toe, verscheur dit lichaam; dat dit lyf
Door zyne wonden boete uw' spoorloos wanbedryf!
Dit's voor de vrijheid(niet't geen gy verziert) zich quijten.
Dus sprak hy: dit gezegt, ziet m' op zyn tanden bijten
Een vadzig lyftrawant der boosheid, een gedrogt,
Onkundig, zonder naam, uyt d'aarde voortgebrogt,
Die zyn moorddadig knyf, met opgeheven hande
Toebrengende, eenen steek Hem, en den Vaderlande,
| |
| |
Te zetten dacht, met dus dien boezem, van geen schicht
Des lots te quetsen, dat eerwaardig aangezicht,
Dat zelf van Koningen met eerbied word bejegent;
Die Zuyl des Vaderlands, te grieven, maar gezegent
Van Gods genade, en 't schild der voorzorg, gaat van daar
Geveiligt, en bevryd van alle lyfsgevaar,
Zig zelve alsins gelijk, niet t'onregt vergeleken
By den Olymp, wiens top alle onweer is ontweken;
Die, daar hy 't hoofd om hoog ten held'ren Hemel steekt,
Om laag 't gewoel der wind en schorre donders breekt.
't Was nagt, de Groot in rust op 't ledikant gelegen,
(De rust die 't al verquikt wat adem heeft gekregen,)
Zag 't heerlijk heldenbeeld zyns Vaders voor hem staan,
En (dagt hem) 't sprak aldus hem, diep verzugtende, aan:
Vlie Zoon, och! vlie van hier, verlaat dees snoo gewesten;
Genoeg het Vaderland, en Vaderen, ten besten
Geyvert: in 't bezit der Razernyen koomt
De Vryheid; het Geweld van gene wet betoomt,
Barst uit, en zoekt de Deugd de hartaâr af te stooten;
Houw Holland onbesmet van't bloed van haren Grooten;
Men leit op Lijken toe van grooten naam; de wrok,
Die, in haar zijn getergt, haar streng te styver trok,
Zal zoo verwaten stuk, vol van afgrys'lykheden,
Ter hand slaan, als tot nog noyt Tarters, woest van zeden,
Nog die't Hyrkaansch gewest bewonen, en met bloed;
By 't grimmig ongediert, van kindsbeen zijn gevoed;
(Hoe zal dit stuk geloof by d'ongeboor'nen vinden!
Waar voor de zon bezwykt!) zig dorsten onderwinden:
De Vryheid word een Witte en dubbele offerhand
Ter slachting toegewijd: wat hangt een storm te land
Den Witten boven 't hoofd! van welke dondervlagen,
En bloedig onweer, word dat Broederpaar geslagen,
Dat voor het Vaderland, en zijne Vryheid waakt!
'k Zie hen te deerlijk ach! door wonden afgemaakt,
Gescheurt, gekneust, geplet; te wonder, hoe twee lyven
Tot zoo veel teysterings het voorwerp kunnen blyven;
Het zy men poog de tong te wringen uyt de keel;
Of schaamteloos ontwyd natuurs verborgen deel;
Of knot d'uytwendigheen van ving'ren, neus en ooren;
Of d'oogen onderstaat al lillende uyt te boren;
| |
| |
Of't hert (het yst my in 't verhalen!) deeze en die
Te rukken uit de borst, die 'k opgesneden zie:
Daar word aan beide in 't lijf geen enk'le plaats gevonden,
Van d'overgeve woede, en moedwil ongeschonden;
En 't dunkt hun schandelijk, dat iemand droog van't bloed
De handen t'huys draagt, ach! uyt bitt'ren evelmoed!
Dit, dit 's de prys, en 't loon, van hun verheve daden:
Die witte Kastors, ach! in 't hof der trouwe Raden,
Die Starren staan niet meer, aan 's Hemels held'ren boog,
Het van zyn Stierluy dus ontbloote Schip in 't oog:
En kan men straffeloos dit dulden? deze vlekken
Zal noit d'onstuime Ryn, nog woede Zee bedekken,
Noch domp'len, schoonze in 't wad van't zuivrend' element
't Besmette Land verdrenkt, en dyk, nog oever kent:
Gy Zoon, gy ga terstond het haat'lijk lawd verlaten,
En leer met dapp'ren moed het bars geval aanvaten,
Om rampspoed, ongemak, en arbeid uit te staan,
En met gevaar, en hoon, in ballingschap te gaan:
En van het zelve lot uw's Vaders voortgedreven,
Toon dat gy waardig zyt dat uw' geboorte en leven,
O af komst van de Groot, die stam haar regt betaal?
Het noodlot gaat alreede in arbeid, andermaal,
Om onze Deugd aldus aan 't Aardryk te vertoonen,
Om met dien prang den Naam der Grooten te bekroonen;
Gelijk het Vaderland, en voorstand van den Staat,
Aan ons grootdadig lot gehegt is in der daad.
Dus in den staap vermaant verlaat de Groot het bedde
En spoeit zig met den dag, dat hy te scheep zig redde;
Hy wint het boord, m'ontmeert, en zet de zeylen by;
Een held're voordewind opkoelende, 't gety
Te voordeel, en de stand der zaken lyd geen wagten:
Gy vlugt dan, ôde Groot, gy vlugt dan! maar de kragten
Der Ziel behouden stand, zy zwollen nimmermeer
In voorspoed, nog hen werpt geen tegenspoed ter neer:
Nu zogt men te vergeefs te paarde na te snorren
Hem, die Gods hoede dekt, getyde en winden porren,
En dragen over 't vlak der baaren, zoo gezwind,
Als wierd hy voortgevoert op vleugels van den wind:
Die t'wyl hy henevaart herdenkt den loop der dingen;
En wien de Rotte-nimf, de Maas, en Ryn omringen,
| |
| |
Die zuchtend' om zijn lot, en 't lot van 't Vaderland,
Hun tranen meerd'ren doen 't wad tot zijn onderstand:
Hy houd alhier de Rott', zyn voedster, deze rede:
Heb ik, ô Voedstervrouw, ô Waardigste, eene bede
Op u, verdiende ik iets, zoo breng den Vaad'ren toe
Deeze aanspraak, die ik hier tot mijn verschooning doe:
't Gemoed, my niet bewust aan eenig quaad bedreven,
Beangst, nog port my niet om my van hier te geven,
't Zoek noch de Regtbank, nog des Regters stem t'ontgaan,
Indien de tong der schaal oprecht geluid wil slaan:
Maar, 't geen my 't angstig hert leerd op de lippen byten,
Die niet de boosheid 't leed in 't aanzicht wil verwyten;
Om niet een schuldeloos slagtoffer aan den wrok.
De schelmery ten dienst, te strekken, ach! vertrok
En week ik voor een poos: men houw my dit ten goede:
Die my, mijns ondanks voel genoodzaakt, om de woede;
En d'ongeredden stand des Vaderlands, myn hoofd
T'ontrekken, dat ik zelf haar welvaart heb belooft,
Tot dat de tijd eerlang de waarheid door doe breken,
En dat de razerny het Volk van 't hert gestreken,
Die drift ga zitten, nu van Bacchus overkropt,
Hun afgod, die dien thyrs hun in de handen stopt.
De Nimf hier op van nieuws met tranen overgoten,
Bewilligde in 't verzoek; en bragt om't voort te stooten,
De regterhand aan 't schip, dat over 't water vloog,
Niet anders als een pyl in 't snorren van den boog:
Ga hene, zeitse, ô Groot, ik kan den last niet dragen
Van u te volgen, 't zal genoeg zijn, in 't gewagen,
Te hooren van 't gevaar geleden by de Groot.
Het jaar had andermaal zijn gloeijend morgenrood
Zien op en ondergaan, in zoo veel zonneringen
Wanneer 't gemoed, door ramp gehard, zig voelde dringen,
Om zig den Staat te nut te stellen in 't gevaar;
Met in het Vaderland te ontdekken, wat aldaar
Noch broeide, of wat de Nyd zou weten op te stommelen:
Een Zeeman, die zoo vaak het onweer hoorde rommelen,
Gewoon met lust den brand en zeestorm uit te staan,
Kant daar de borst, en't hoofd vol rimp'len, tegen aan,
't Vermaakt hem zyn in't weer getaande en ruyge koonen
Besproeid van 't gudzende zeewater te vertoonen;
| |
| |
Zo mede alhier de Groot: d'onthutste Razerny
Gedoogt niet lange, dat Hy dus gerust, en vry,
In 't nu bevredigt bon der Burgeren zal leven,
Met, als in zegepraal, haar zulk een steek te geven:
Men brengt een lange lyst van honderd (Hemel! mag
De wroeger dit van 't hert!) misdaden voor den dag,
Misdaden, daar voor heen de Vierschaar op gespannen
Tot schuldig maken kan d'opregtste en braafste mannen:
Maar gene schuldrol, geen geregtsbank, straf van aart,
Maakt dit standvastig hert verlegen, of vervaart;
Dat zig getroost zig zelf door zoo veel halsgevaren
Te mogen oeff'nen, dat gemoedigt, blyde, en garen,
Zoo breeden veld van lof wil inslaan; en verheugd
Den slagboom open ziet van 't renperk van de Deugd;
Die zijn groothertigheid in weerspoed wil bewyzen;
Waarom de Haat en Nyd het aanzigt, onder 't knyzen,
Verbergen moet, van spyt zoo vaal en ongedaan:
En schoon flauwmoedige Hem weer tot vluchten raan,
En zeggen, dat Hy niet het Noodlot dient te tergen;
Hem zelve voor de zyne, en 't Vaderland, te bergen,
Dewijl de welstand van zoo veele in hem bestaat;
En zoo zijn zelfs behoud hem niet ter herten gaat,
Dat hem de Staat, en 't heil der Vryheid moet bewegen,
Dien ach! te veel aan zulk een Voorspraak is gelegen?
't Gemoed blijft onverzet en, zonder dat hy zwicht,
Treed onversaagt, en blank, de Vierschaar in't gezicht:
En zoo als d'Oostenwind de nevelen en misten,
Weet hy de logentaal, arghertigheid, en listen,
Die met een gantsche wolk hem zwindelen om 't hoofd,
Te scheuren; als een Zon die d'yd'le dampen klooft:
De Haat, en Deugd, een poos als in de schaal gelegen,
Bewikkende haar gewigt in 't heen en weder wegen,
Staan dryvende opgevat, tot dat de laster zwigt,
En dus de Deugd de schaal doet vast staan in 't gewigt:
Juych, gunst'ge, juych! de Haat bewees haar stuk noit slegter
En 't is Godvruchtigheid die 't uitspreekt, niet de Regter:
De deugd verwint! ô Gy, diens ydele gepoog
De Groot benauwt, en prangt, gyspant vergeefs den boog,
En mikt vergeefs, Fortuin, met hem te willen schaden,
Want dat gedijd tot eer en glori, van zijn daden:
| |
| |
Hier is een groote Zeege, een groote zaak volbracht,
In hem word aller Regt hersteld in zijne kracht,
Hier worden vry gekeurt de Witten, en de Vaders
Des Vaderlands, zoo rauw geteistert als Verraders,
En in die Burgerwoede helaas! om veer gerukt:
De Waarheid wint het veld, en word niet onderdrukt:
Ga heen nu vadzig Volk, zoek and're Meesterbazen,
Die 't vallend' Vaderland, en uw' bedrijf uyt blazen?
De Groot gy zegepraalt! gy zegepraalt, en juygt:
En schoon dit geen gespan van witte paarden tuygt;
Geen wagen met laurier, uyt elpenbeen gesneden;
En U geen purp're rok opzigtig koom bekleeden;
Gy gene Koningen, geketent, barrevoets,
Nog overwonen heir, sleept agter uwe koets;
Gy gene Steden toont, nog bergen, nog rivieren,
Geschildert, of verbeelt op veelderley maniere;
Gy overwont u zelfs, en stelt deeze ydelheen
En beuzelingen, die u walgen, ver beneen
Uw'grootheid; die in 't hert der Vromen, voorgedragen,
Den besten stoet geniet, en schoonsten zegewagen.
Uw' Deugd, genoeg beproeft, verkrygt den eerenkrans:
Uw' lichaam, dat van ziekte en pyn gebroken, thans
Na rust verlangt, en niet de ziel kan onderschragen,
Met kragten die 't gemoed, na haren wensch, behagen,
Vereischt een stil vertrek, de Musen toebereid;
Een, 't zyner koetstering, geleerde ledigheid:
Dies strijkt Gy 't zeil, genoeg geslingert, en gesleten
Van 't onweer, in de komme uws Landhoefs; waar gezeten
Gy 't dreigen van de zee van 't vaste land beziet:
Manhafte Scipio, op dat hy langer niet,
Hy standzuil van 't Gemeen, verdelger van Karthage,
De snoode ondankbaarheid der burgeren verdrage,
Begaf zig dus te rust, in 't stille Landvertrek:
Uw' hand, op datze aldus de regte kerne ontdek,
't Voorbeeldelijk berigt na speurende in de bladen
Der Ouden, brengt u voor hun woorden, en hun daden,
Waar op gy d'uwe past, en mee verevenaart:
Die wel ter pen, in rym, of onrym, vruchten baart,
Waar op tot 's Hemels eer de wierook opgestegen,
De dankbaarheit betuigt van Gods genade, en zegen:
| |
| |
Gelyk men dit niet dor, bekrompen, flau, of schaars,
Erkende in uw' Gebed, of Dankbaar eerenvaars;
Waar op we na de kracht van Davids Harpgezangen,
Hoogheerlijk uytgedrukt in uw' Gedicht, verlangen.
In zulk een bezigheid, al wakende op de ree,
Vond u de Dood; aldus bewijstg'u zelven mee
Met lieffelijk gezicht, niet eens van verf verschoten,
En onbedeest gemoed, al stervende eenen Grooten,
Hier staat de Mylpaal van alle arbeid; want hier bruist
Geen Zee; hier heeft de storm en 't onweer uytgeruischt:
Nu van des lichaems boey, en vangkenis, ontslagen,
En met een snellen zwier ten Hemel opgedragen,
Zou 't geensins billijk zyn (gelijk ik t'onrecht acht)
Die hoogverheve Ziel te ontluist'ren met mijn klacht,
Wien nu, al juychende, Standvastigheid, de Waarde
Van 't Rechte. en d'eed'le Trouw, verzellen van der aarde,
Een rey van Deugden, en Lieftalligheen, den lof
Der dapp're daden zingt, en maalt na 't Opperhof
Den weg, met eenen dans van kronkelende zwieren;
Daar z' op hun luchtgerak, en goude pennen, gieren:
Daar Pesser Hem voor af in 't blinkende gewaad
Verwelkomt, en geleid daar 't Voorhof open staat,
't Geen de Gebroederen De Witten voort doet komen,
In held'ren Hemelglans, van blijdschap ingenomen;
Nu gaaf, en niet gequest, het gansche lichaam door:
Maar, onder allen, dringt uit dit gewyde Choor
Des Vaders groote ziel, die gretig en genegen,
Dien Zoon omhelst, en kust, en zich in 't overwegen,
Verwondert, dat hy hem in alles is gelijk
Waar hene mijn Gedicht, en Zanglust? stryk, ôstryk
Het zeil; al ver genoeg dien luyster nagevofgen:
Men kan met geen vernuft d' onsterf'lykheid beoogen:
De Faam van uyt het vuur, en zijn geheiligt graf,
Gerezen, leid al 't spog, en Nyds bezwalking af;
En wyd en zyd gevoert, in 't ryzen, en in 't dalen,
Zal met een held'ren klank des Grooten lof verhalen;
En aangezien geen dag, nog oudheid, die den tand
In alles slaat, die kan verniet'gen, houd haar stand
De Deugd van Held de Groot, en leentze van de jaaren
Haar glans; dieze eeuwig, en vereeuwigt, zal bewaren.
|
|