Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijI. Zang.
HEt ongeregelt heidendom
Van ongedult om 't hert geslagen,
In weerspoed, ramp, en nederlagen,
Zag meest na schynbaare oorzaak om:
Zoo haast dan had haar niet getroffen,
Een dappre slag van hooger hand,
't Zy door een oorlogsstorm in 't land,
Of ongeval in alle stoffen;
Brandkoren, droogte, diere tyd,
Zeeschade, en onweer, heete pesten,
| |
[pagina 33]
| |
En wat in eenige gewesten.
Het menschdom quetst, en smert, en slyt;
Of daat'lyk scheener uytgevonden,
Dat al dees qualen, en de wel
En bron-en springaar van 't gequel,
Slegs uyt het Kristen volk ontstonden:
Dat zy, al de oorzaak van het quaad;
De Goden dus, ter woede, en wrake,
In hun verbolgendheid, ontstaken;
Die zulk een landplaag stroomen laat.
Dan volgde een ongestuimig schreewen,
Een beestlijk druissen, styf en sterk,
Den Kristen in het beeste perk!
Weg met den Kristen voor de Leewen!
Dan volgde een woedend onbescheid,
Waar in ze als los gelaten honden,
Als Tygers hunne handen schonden,
Aan wereloze onnozelheid;
Die hier beproeft als 't goud in d'oven,
Slechts stand hiel op de kracht van boven,
| |
I. Tegenzang.Nog is die dwaasheid niet vergaan,
En niet gestorven met den heiden:
Toen 't Kristendom zyn kragt verspreide,
En nam in glans en wasdom aan;
En toen de rust, 't gemak, de weelde,
De pragt, en eer, en overdaad,
Een Christ genaamden onderzaat
Arglistig strookte, en lieflijk streelde;
Wanneer dan Gods alwijs besluyt,
Om eens zijn volk te huis te zoeken,
Zig t'uiten scheen in leed en vloeken,
En goot een stroom van plagen uyt,
Dan dagtmen d'oorzaak te bezeffen:
Het zijn de ketters die 't hun doen,
Dat 's Hemels straf en taye roên,
Hen dus met alle rampen treffen.
| |
[pagina 34]
| |
Dies overkryt men hun gevoel,
Met gruwlijkheên; zy worden t' zamen,
Met spog van lasterlijke namen,
Gebrandmerkt op den predikstoel:
't Zijn Godverzakers; aardsverleijers,
En lasteraars; en moogt men maar
Men hielp hen in een halsgevaar,
Door d'yvergeest van zulke schrijers,
Ook die zig roemen het geloof,
Op een volmaakter wijs t'hervormen,
Bestaan aldus op God te stormen,
Te geven 't weerloos volk ten roof,
Met in Gods oordeel in te treden,
Uyt drieste domheid, zonder reden.
| |
II. Zang.Maar 't zy dan 't heilloos heidendom,
Of Kristgenaamde ketterkryters,
Dees wroegers zijn, en menschverbyters,
Wy keeren nu dat blad eens om:
En zeggen dat onze Overheden,
Dien stand gedoogen dat elk een,
Met zijn gemoed voor God mag treên,
En elk in stilheid word geleden;
Dat daar gelijk een pallem bloeid
's Lands heerlykheid; en 's hemels zegen,
Gelijk een lieffelijke regen,
Op land en steeden nedervloeid,
Want zulk een vryheid van gewisse,
(Of schoon 't gemoed al dolen mocht,
Het blijft alleen aan God verknocht;)
Staat diep in Gods gedagtenisse.
Dies heeft het vryheidgevend land,
Aan 't woord van hem, die, hoog gezeten,
Geen dronk kout waters wil vergeten,
Een waarborg en een onderpand;
En schoon het zomtijds word geslagen,
Om zijne zonden, 't blijkt dat God
Na maat die straffe past, en tot
| |
[pagina 35]
| |
Een tugtiging die 't kan verdragen.
Zoo weet die reed'lijk' heerschappy,
Die op Gods regt niet in wil dringen,
De roe hem uyt de hand te wringen;
Zoo dats' als vast bestendigt zy,
Zo lang elkx tranen, en gebeden,
Om hoog by Godt ter voorspraak treden.
| |
II. Tegenzang.ô Holland zegenrykste land,
ô Vry gebied der Heeren Staten,
ô Steden, die uw Onderzaten,
Dees vryheid gunt! en van Gods hand
Gehandhaaft, kenlijk voor elks oogen,
In voorspoed en vermogen bloeid,
In zegeningen overvloeid,
Gy hebt de wijsheid ingezogen:
Gy kend die kragt, en proefd het nut,
Hoe zulk een vryheid van gewisse
Al lang op Gods geheugenisse,
Uw welvaart en uw Staten stut:
Laat Engeland, met tegensportelen,
Met wrokken, nurken, wat het mag,
Ontkennen d'uitkomst van den slag.
Het ziet zijn zeegezag aan mortelen:
't Gevoelt Gods roede, en zal gewis
Een slag gevoelen op zijn lenden,
Zo lang 't met vangen en verzenden,
Om Godsdienst, dwaaslijk bezig is.
Of zienze niet hoe Hollands kielen
(Zy zien 't, en siddren gansch ontzint!)
Zoo onverwagt en zoo gezwind,
Op hunnen stroom en havens vielen?
Dat zy uyt noods verlegentheid,
Van schrik zoo diep na binnen krimpen
Zoo voeld de rykxdwang zig beschimpen
Van d'ed'le vryheid, diens beleid
Niet hoefd gehandhaaft, in 't regeeren,
By dwang en prang van overheeren.
| |
[pagina 36]
| |
Slotzang.ô Doorlugte Heeren Staten!
Vaart dan voord en houtme vry,
Die my in uw heerschappy
Op deez zegen in durf laten,
Met te zitten stil en koel,
Aan het landstuur elk ten doel.
Laatse woelen, wroeten, lastren,
Laatse razen met gedruisch,
Als een zee met vol gebruis,
Al wie zig van 't regt verbastren,
Dat goede onderdanen past;
Dien in stilheid is belast,
Zig demoedig t'onderwerpen:
Al dit woelende onbescheid,
Is niet magtig 't wijs beleid,
Van uw Godsvrugt op te scherpen;
Dat s' in 't sturen van den Staat,
Eens dien teugel slippen laat.
Maar gy handhaaft elk by 't zyne,
Daar elks invloed van gewiss',
Eigendom geworden is:
Dat zig dan geen wrok verpyne,
'T regt te rukken uyt de vuist,
Daar 't regtvaardig is gehuist:
Eer Gods toorne kom verkneuzen,
Zulke Nimrots, zulke reuzen.
1666.
J. Oudaan.
|
|