Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
C. Gentmans Kragtelooze en ongelukkige uitlegginge van de woorden des beroemden Vorst Wilhelm van Nassau, enz.klaar voor oogen gestelt.
WIe roemt zig zelven niet te wand'len in het ligt;
Wie denkt zig zelven toe oogschillen op 't gezigt,
Of dat een duizeldamp, of nevel hem bedwelme?
Onlydzaam dat oit hand hem van dat vlies onthelme?
Dat meer is elk ontdekt de stralen van den dag
Zoo helder, dat geen oog daar tegen opzien mag:
Wat tyden zyn hier vry? wat eeuwen staan hier buiten?
Elk poogt zyn evenmensch dat redensslot t'ontsluiten,
Dat hy in waarheid staat, dat hy den glans geniet
En doorbreekt met een zon; die menig niet en ziet,
Of schoonze menigmaal als mollen niet gedoogen
Den waren Zonneglans in 't zwakke van hunne oogen.
Dit tuig ons (om alhier den stap niet al te wyt
Te zetten) d'eerste trant der Reformatietyt;
Zoo haast de dikke damp van Rome raakte aan 't scheuren,
Om uit het misverstand het oog wat op te beuren,
Scheen elk voor anderen de streeken van 't Kompas
Te kennen, te verstaan, wat Noord, of Zuidwaarts was:
En wat de juiste koers om dus, dus zonder feilen,
Geen hairbreed schriks of gins ten Hemel in te zeilen.
Geneve ziet dat ligt zoo helder in dien mist,
Dat zy uit stads blazoen haar oude byspreuk wist,
Na duisternissen hoop ik 't ligt maar schreef volkomen,
Na duisternissen 't ligt: al had zy 't ligt vernomen,
(Als mogt de hoop voortaan wel varen buiten 's lands)
Te midden in de vlam van menschen ongelglans;
Of schoon van groenen rook alle oogen vol geslagen
| |
[pagina 28]
| |
Verstikken, datze zelfs zig zelven niet en zagen:
Of is dit op 't gezigt te bytende oogezalf?
Roemd niet op zulk een ligt ook 't pronkbeeld van Duc d'Alv'?
Daar hy om 't heerlyk werk van zyn bedryf te kronen,
Een brandenden altaar op 't voetstuk doet vertoonen,
Aan d'een zy, die quansuis den God der Vadren eert;
Aan d'ander, dat een Zon de nagtgedrogten weert,
De duisternissen splitst, en 't al verquikt in 't ronde;
Als quaad verdryvende verschenen morgenstonde?
Schoon rook, en smook, en stank, en gloed, en bloed, en brand,
Bedampt, beduizeld had het gansche Nederland.
Maar nu, nu staat het ligt zoo helder, zoo volkomen
Op zynen kandelaar, dat die hier van zou dromen
Iet anders voor te staan, schynt vlekken in de zon
Te zoeken: was het waar, en dat men 't dulden kon,
Men zou, vertrouwende zyn waarheids kragt en reden,
En ligt, en heldren glans, geen dommekragt besteden,
Geen drift tot 's naastens leed, geen nydig schalk gezigt
't Geen vieroogt hier en gins, en andren bits betigt.
O Vaderlyke ziel, Vorst Wilhelm, die voorhenen
Al uwe kinderen gelyk verstrooide steenen,
Verzamelde in den schoot, om brengen tot den bouw
Van Godshuis, daar elk een God diene kuis en trouw;
Of mogelijk die stad, gebouwd met twaalef poorten,
In vreede en minzaamheid, haar beeld en voorgeboorte
Mogt vinden op der aard, om elk op zyne wys,
In onderling verdrag te leven God ten prys,
Zoo lang geen hooger geest die nevelen verligtte,
Om hier ook haren geest tot eenen geest te rigten:
Hoe word, helaas! altans die schoone schets verstroit,
En 't bouwerk zelver als met steenen omgegoit?
Wat zoud gy, zaagt gy 't aan, wat zoud gy schrandre zeggen
Van zulk een toeleg, om ter aarde te zien leggen
't Geen gy zoo minlyk queekte en koesterde en behield?
Dog lof zy God, dat nog gehart zyn, en gezield
Met d'eigen geest van rust, en eendragt, en erbermen,
Waar opze minnelyk handhaven en beschermen,
En houden zegenryk het teer gebouw in stand,
Zoo veele Vaderen van 't waarde Vaderland.
Om schoon een Gentman nu hier tegen werk met woelen.
| |
[pagina 29]
| |
Om dat men niet gevoeld na 't snoer van zyn gevoelen,
En dat hy 't wijs beleid van Vader Willem wil
Beknibb'len, of vertoond na 't glas van zynen bril;
En dat hy 't redelyk verzoek der voor verdrukten
Een kreuk geeft, na de drift die oit zijn brein verrukte;
Dat doet een wyzen zien, wat uitvlugt hy verdigt,
En staat hem zelven met zyn lichaam in het ligt.
Want gaven d'ouderen voor reden van hun beden,
Dat wel de Keizeren de Arrianen leden,
De Paus de Joden wel stads vryheid niet ontzeid,
Dat toonde van hun eisch gevolgbre billikheid;
Schoon 't waar ook datze in al in waarheid niet bestonden,
En zware dolingen zig dekten in hun gronden,
(Hun was des niet bewust) zoo lag dan 't voorbeeld klaar
Hoe dat men dolingen duld zonder hals gevaar:
Maar leid hun redens kragt van 't meerder tot het minder,
(Gelyk zig Gentman toond een schrander redenvinder)
Om dat de Keizers deên 't geen 't spoor te buiten liep,
Of zig de Paus hier in inwikkelde al te diep,
Zoo moet men billyk ons, die waarheids gronden leggen,
Ons redelyk verzoek behind'ren nog ontzeggen!
Lag niet op zulk een eisch het antwoord klaar en vlak;
Gy waarheids gronder! zeg wat regter dat dat sprak,
My blijkt dat niet, en zie, na 't voorschrift van uw reden
Zoo lang 't my niet en blykt zoo diend het niet geleden:
Waarom? om niet hier in, gelijk de Keizers deên:
Veel ligt te veel te doen, en buiten 't spoor te treên:
O Gentman ziet gy niet hoe zulleke besluiten
U zelven tegen gaan, en u voor 't voorhooft sluiten?
Dies wend het hoe gy wilt, het geen gy zelf begeert
Is billyk dat gy 't niet in andre wraakt of weert.
Maar (zeid men) 't is genoeg, te dulden, te gedoogen,
Dat in huisoeffening zy zig verzaden mogen:
Aan hunnen Varkensdraf; en die hier meerder wil
Word weelderig en stout: dit, Gentman, dit 's 't geschil,
Gy houd hen zekerlijk voor ketters en verleiders,
En zy zig zelven voor Gods eer-en roemverbreiders;
En nog tot klaarder blyk (hier leer ik 't, 'k wist het niet)
Sócinianen zyn 't, die Kristus ons bediet:
Gy zegt het, is 't nu waar? zy loochenen 't: wat reden
| |
[pagina 30]
| |
Dat gy de vierschaar nu als rechter zult bekleeden?
Des blijft die redelijke en menschelijke wet,
Van 't geen gy zelve wild, dat gy 't een ander zet;
Gy wrijfter tegen aan, en al met d'ouwde parten
Van hun Godlaftering (doed indragt in het harte)
Van hun schynheiligheid, die met gesmukt vernis,
Een zielekanker en verwoesting magtig is:
Zy daar en tegen staan in 't onbewust geweten
Dat God de Regter is op zynen troon gezeten,
Die hart en nieren proeft, en oordeelt van de toets;
Des konnense onderwyl die leidstar des gemoeds
Niet laten ga te staan: gy poogter in te bijten
Door 't voorbeeld van een dief, of der Nikolayten;
(O spoorloos onbescheid, in zoo gedugten zaak!)
Of 't geen u meermaals streeld met zulk een zoet vermaak
Dat gy niet laten kunt te kussen en te groeten
Die poppen van uw brein, Chinees, en Kalikoeten.
Kom barse Radamant, en grove redenaar,
Kom tot uw eigen waag, en weeg dit voorbeeld naar;
Wat dief vond oit in prang van zijn gemoed geschreven,
Dat hy uit tederheid ter diefstal word gedreven;
Wat dief is onbewust van 't quade dat hem byt,
Wanneer hy 't quade doed! of wat Nikolayt,
Die zig gelyk een hont vermengt met alle vrouweu,
(Dus spreekt gy, schoon 't bewijs veel ligt geen toets zou houwen,
Indien zyn hoerery in 't geestelijk bestond;)
Bouwd daar hy vryheid steld, ook nootdwang op dien grond!
Wat nog? zoo China nu of't volk der Mallabaren
HaarGa naar voetnoot* korakoren mande om herwaards aan te varen,
Op dat de duivel hier ook zyn zetel plant,
In barelijk gesteld, en zegge Nederland
Heeft dog zyn goed en bloed verspild en mild vergoten
Om vryheid van elks leer en zyn geloofs genoten:
Zou dit in koelheid dan te dulden staan, indien
De Kalekutiaan kon vallen op de knien
Voor helschen Mogol die met opgespalkte blikken
En hoornen elk (ô schrik!) doed siddren, en verschrikken?
Ja zoo de mannen uit d'Eylanden in de maan,
(Wie weet wat gruwlijkheen zy voorstaan, of verstaan?)
| |
[pagina 31]
| |
Hier quamen, denkt een reis! hoe vreeslijk wout'er kraken
Indien zy u den Dom of handig wilden maken!
Want, zoo de landaard geld, zoo is 't een windig volk
In 't masse rond geteeld, en 't winderig gewolk;
Waar tegen gy te veld, met houwen en beleggen,
Zou dan van zulk een strijt, niet wonder zijn te zeggen?
Maar Gentman heb geen vrees voor zulk een bitebauw
Van muytkaboutertjes geschildert van de schauw,
Of van uw eigen kooi: Chinezen, Kalikoeten,
Of wie u reizende gevaarlijk mag ontmoeten,
Zijn veel te wijd van hier, en veel te wijd verdeelt,
Om in 't genade ligt, 't geen 't Evangely teelt,
Haar duivels beelden, en pagoden te verheffen,
Veel eerder zal haar dat gelijk een blixem treffen:
Want zoo lang hier de dag zijn stand houd, kan de nagt
Van zulke gruwlen zig niet zetten in zijn kragt;
Die nagtgeest, die veeltijts in eng'len schyn herschapen
Schoon voordoet, neemt veel eer blanketzel tot zijn wapen,
Dan dat hy zig vertoon in duivelsche gebaar;
Ten zy misschien daar 't vuur van eenig martelaar
Ontsteken, hy in prent' 't rond des papieren Myters
Moet vullen, door de drift der groote ketterkryters.
Nu dan! die hier te veld durft treden om die slang
t' Ontdekken onder 't gras, slang van gewetens dwang,
Word eind'lijk op zijn Turks Sociniaan geheten:
Die wond en word hem van geen stomme hond gebeten,
Dog gaat niet diep of laat geen smertelijk gevoel:
Al leid geen Alkoran op Gentmans Predikstoel,
Nogtans men toond' hem ligt ('k zeg volgens zijn besluiten)
Dat hyze hier of daar ten minste kent van buiten,
Al waar 't van binnen niet; want als men langs den draad
Van zijne redelooze en tandelooze praat
Wil volgen, zoo der iets van 't Turksdom word gevonden
Dat dat tot Turken maakt, zoo zullen, als twee honden,
Hy en de Mufti haast zig zelven binnen streex
Aan eenen halsband en Predestinatyreex
Gekeetend vinden: maar 't zy verre dat wy deeze
Sluitreden vast doen staan: wy hebben hem gewezen
Ten spiegel van zig zelf, en kunnen zulk gevolg
Meer goedertierentlijk ontwyken: best verzwolg
| |
[pagina 32]
| |
Hy ook hier na dan wat meer spaarzaam zulke brokken,
Die hart en bars zijn maag verladen in 't verschokken.
Nu Gentman vaar dan voort, ja schoon gy Brugman waart,
Wanneer gy uw party komt vallen in den baard,
Gy blixemt vreeselyk, maar, zoo men 't mogt ontdekken,
't Zijn stralen zonder punt, of bliksems uit een bekken:
Hoe moet u 't hert van spyt verkrimpen, nu gy ziet
Dat weer de schotdeur, die gy driftig vallen liet,
Om trouwe harderen uit hunne koy te keeren,
Om hoog gewonden word, door gunst van Overheeren?
Lang blyv het wys bestuur der Vaderen in stand,
Ten prys van Gods genade, en heil van 't Vaderland!
J. Oudaan.
|
|