Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijAanspraak aan C. Gentman
| |
[pagina 24]
| |
Moet eerst dees ligte straf, by wisseling van tyden,
Bezuren, kan dees straf, dit oordeel niet ontglyden,
Of schoon hy willens zyn geweetenGa naar voetnoot(c) leugen wraakt,
Zyn God, en zyn geloof, verloochent, en verzaakt:
O bron der wysheid Gods! ô oordeel, dat verborgen
Noit onregtvaardig, zig nog heden ofte morgen
Aanbid'lyk schromen doed! ga heen nu domme schaar,
En pronkt met zulk een eenen and'ren Martelaar:
Maar gy verweert u ligt, wie durft ons dit verwyten?
En met zoo scherpen loog in onze wonden byten?
Wien doemen wy ten vuur, wat vlammen steken w'aan?
Die niet dan valsche leer met ernste tegen gaan?
Dit, Gentman, dit 's de spil, daar oit de zaak op draide,
Wen d'onbetemde drift zig in haar yver paide;
Dit 's d'eerste trap en toon des woedende gewelds,
Dit in te prevelen, te winnen zoo veel velds,
Dat smet van snoode leer, inkankerende reden,
Godslastering, bedrog, en zielverderflykheden
Vast leggen op haar luim, insluipen met den schyn
Van Godsvrugt, om 't gemoed, wanneerze meester zyn,
Van veel eenvoudigen Godsjammerlyk te schenden,
En ten gereeden roof ter helle weg te zenden:
Die in dit voorwerp nu geen bitsen laster vreest,
De God der Christenen, dat Vader, Zoon en Geest,
Word van dit heiloos zaad, van ware deugd verbasterd,
Verlochend en verzaakt, geschonden en verlasterd;
Gods Zoon, de Middelaar, ontheiligd, en verkragt
In Eer, Perzoon, en Ampt, en Godlykheid en magt:
Die hier op in Gods regt zig dieper in durft dringen
En keurd voor doornen 't houd waar aan de druiven hingen,
Voor distelen den stam der Vygen; dat 's de deugt,
En wat gy op Gods woord die toets vertrouwen meugt,
Voor schyndeugd, voor bedrog, voor huichel werk, en veinzen,
(Maar hoe ontdekt in u zyn binnenste gepeinzen
Het hart, en perst met kragt de waarheid uit den mond,
Die schyndeugd noemen wil, 't geen gy niet doemen kond!)
En pronken spytig met gebedelde plakkaten,
('t Omzigtige beleid der vrome Heeren Staten
De leus van Jonathan, daar David zig verstak;)
Zouw die het buskruid niet haast dragen in den zak,
| |
[pagina 25]
| |
't Geen hy nu draagd in 't hert, en op zyn schoudren laden
't Geneefsche Knippelhout met onverdorve bladen?
O God van 't Hemelryk! zoo hoog op uwen troon
Gezeten, heilig goed, ô Jesus Godes Zoon!
O Heiland! hoop en troost, die eenmaal opgevaren
Het ligt opsteken liet op zeven kandelaren;
Het ligt van liefde en ernst, trouw, kennis, en geduld,
Hoe komt die glans geblust, uw huis met stank vervuld?
Hoe komt dat hier of daar een nieuwe straal ontsteken
Helaas! niet winnen kan om door dien damp te breken?
Hoe is uw' erf zoo zeer van uwen geest vervremd!
Is 't Heer om dat haar hart uw ootmoed niet bestemt?
Wie zou, ô Zone Gods, Hoogpriester vol genaden!
Uw' reukwerk, uw altaar onteeren en versmaden,
Of onrein agten 't bloed van 't zegenryk verbond,
Of dien genadegeest, 't afstraalsel dat gy zond
Op 't hooge Pinxterfeest (en dien gy nog wilt zenden,
Maar aan d'ootmoedigen) wie zou die willen schenden,
Versmaden, of met hoon bejeegnen! ô myn God,
O Wynperstreder, ag! het blyft dan 't eige lot
Van d'uwen, uit te staan dit lastren en betigten,
Van die zig zelfs een God der Kristenen verdigten;
Wat wonder hebben zy den Heer des huisgezins
Geheeten Belsebuo, zoo konnen hier geenzins
De dienaars minder zyn; want dat den groenen houten
Geschiede zal men ligt aan 't dorre zig verstouten:
't Hert, Heere, draagt u op zyn zugten en gebeen,
Stort u zyn traanen toe, gy telt die een voor een:
Wat nood dan ofze schoon bescheiden en betigten,
En op een dwazen grond geweld en vlamme stigten,
Wat nood als niet de proef de lydzaamheid verwint?
Maar 't smert hun dat uw woord zoo luttel herberg vind,
Dat niet de regel van uw wijsheid voorgeschreven
De vaste noordstar blyft, en rigtsnoer van 't beleven;
Dat elk den anderen vermeestert, en als regt
Gelyk de huisheer, niet gelyk een medeknegt.
Die 't zy hy val of sta, zyn Heer moet staan, of vallen,
Zig 't oordeel onderwind 't geen u komt over allen:
Laat onkruid zyn wat wil, 't uitplukken past hem niet
Die met zyn medeknegt, staat onder een gebied:
| |
[pagina 26]
| |
Het hoogste dat hem past is zugten, is begeeren,
Te klagen wel aan God, maar niet aan overheeren;
God op te geeven zyn verdadiging, en zaak,
Zyn eer, zyn tyd, zyn regt, zyn oordeel, en zyn wraak:
Maar die van dwaze drift hoogmoedig ingenomen
(Vermids juist als 't hem lust, zyn Heer vertrekt te komen)
Zyn medeknegt begint te lasteren, te slaan,
(O Gentman zet u niet aan 't hoogënd boven aan!)
En met de zondaars vald aan 't drinken en aan 't eeten,
Hem staat, wat deel hem staa te wagten, ligt te weten.
Maar gy zyn Agterraad die vast de zoden Bragt
En zoo de graven dekte, ô werker in der nagt,
Hoe neemd gy deel aan 't bloed van zoo veel Martelaren,
Gemarteld andermaal in uw gesmukte blaren;
Gy schryft een brief aan God (is 't kinderlyk of mal)
En schryft uw ziekte toe den langen agterstal!
Weg, weg met Griex vernis, dat lokaas voor de zotten,
Uw' tong verraad uw pen, God laat zig niet bespotten,
Maar ziet door 't veinzen heen, en vat het hart dat zweld
Van hoogmoed, van bedrog, van nyd, en van geweld;
Wie gaf uw regt of magt te binden of te sluiten
Als in uw eigendom! te weren andren buiten?
Wie heeft dien Harderstaf aan uwe hand vertrouwt
En nog, op dat gy slaan of and'ren stooten zoud?
Al kan zig uwe magt met uw's gelyken sterken,
Die yver dryfd wel voort maar op geleende vlerken,
En als dit wasch eens raakt aan 't smelten, volgt de val:
't Zy hoe gy dit verschoont, de zetel staat 'er al,
Waar op hy zig verheft, en schud zyn kruin en hoornen
Die Zone des verderfs; al zat hy hoog op toornen,
En tempelen te Roome, en zat hy op den vloer
Hier plat ter aard' hy bleef de zoon van d'eige Moer.
|
|