Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Nadien zyn edel lofgerugt
Zig uitbreit in de ruime lugt,
Wie wil dan klagt of tranen storten,
Op 't leet van 's lands beroemden Held,
Om dus den eerklank te verkorten,
Van dien beroemden Barneveld?
't Is waar, 't is half een eeuw' geleên,
Dat hy dien nootdwang moest bezuuren:
Maar noit verdroeg' in eeuwigheên,
De quel van zulke hertquetzuuren:
En wat opregte inboreling,
Dien 's Lands belang ter herte ging,
Zou niet zyn hertewee verklaren!
Wen hy bevind en overweegt,
Schoon na verloop van duizend jaren,
Wat gruwelen de boosheid pleegt.
Maar wy, die een meer ed'ler wraak,
Dan met een yd'len wensch betragten,
Bestaan 's Mans deugden, tot een baak,
In 't oog van alle nageslagten,
Ten toon te voeren, dat de nyd,
Het ingewand aan stukken splyt,
En dat die drog der dwinglandyen,
Met al dien aanhang die haar steef,
Tot eigen schande moet beleyen,
Hoe dolle togt haar moetwil dreef.
Toen wierd 's Lands Hoogheid geschoffiert,
In hem, die 't onheil zogt te keeren;
Maar van dat gruwzaam ongediert
Verbeten, zag dien trots braveeren,
Met 't geen de deugd het uyterst vergt,
Wanneer 't gedult gatrapt, getergt,
Het leet, al hygend op moet kroppen;
Het geen de trouw de spraak versmoord,
De vryheid doed de keel verstoppen:
Is 't wonder daarm' haar stem vermoord.
| |
[pagina 15]
| |
Tot dat hy zedert als een zon
Door alle nevels heen gebroken,
Voor elk het hoost opbeuren kon,
In 't geen waar van hy was besproken.
Maar schoon gy uyt die nagt, de kim
Te boven komt, ô dapp're schim!
Helaas! uw bloet aan dierb're droppen
Vergoten, keert niet weer te lyf,
Maar zal met zoo veel tongen stoppen
De bloetkeel van dat snoot bedryf.
Waar blyft de bastaart vierschaar nu
Zoo nydig op zyn Heldefeiten!
Die wil hy, van geen lasten schuw,
Voor al de waerelt wel bepleiten;
En is getroost omze altemaal,
Te leggen op een juiste schaal,
Niet neergedrongen door den degen:
Men neem zyn doen en haar bedryf,
Laat 's Lants geregt die beide wegen,
En zien wie aan de waarheid blyf.
Die heeft de Groot, dat grote ligt,
Dat door de muren heen kon bersten,
Zoo vroeg betuigt en hen betigt,
Datze eerloos op hun tanden knersten;
Maar om hun zaak, als dat behoort,
Gestant te doen, geen enkel woort
Vermogten in het ligt te geven,
Dies is hun Grafschrift zelf beschaamt,
Te melden voor nazaat en neven,
Wat regter zulk een vonnis raamt.
Dit heeft hy zelf aan zyn papier,
En dat de Spaansche stoel bevolen;
En werpt de Vierschaar dees in 't vier!
Beslegtmen zoo 't geding met koolen:
Nu mannen, zeg, wat is 'er gaans!
Of riekt de Spaansche stoel te Spaansch!
| |
[pagina 16]
| |
Zoo ja, hier blykt de Landverrader,
En 't maakt volop uw vonnis goet
Zoo neen, zoo lyd dan dat die Vader
Des Vaderlands zyn onschult doet.
Dit heeft deez' allervroomste ziel,
In zyne ballingschap en banden,
Die Hoogerbeets, op wien noit viel
De minste schyn van smet of schanden,
Betuigt nooit onderregtens moe,
Tot zynen laatsten adem toe:
En Uitenbogaart, na lang zwerven,
Treet voor den dag, zet voet by voet,
Komt vreedzaam, oud, en eerlyk sterven,
Daar 't eerloos Regt het lyden moet.
Zelf Ledenberg, dien 't flauwe hert,
Door 't straf gewelt van zynen hater,
Zoo kleen, zoo toegenepen werd,
Dat het helaas! versmolt als water,
Wyst, (zegt hy) door zyn eyge strot,
Zyn ziel een korter weg tot Godt.
Nu staat het vonnis uyt te spreken,
By hem, die alles regten zal,
(Ons is 't uitwendig slegts gebleken)
Van haar bestaan in dit geval.
Wat rester nu, als dat het spook,
Dat zulk een gruwel heeft bedreven,
Verzwinde in damp, verdwyne in rook;
Op vleermuisvleuglen heen gaa zweeven,
En wegduike in zyn duistren nagt,
Waar uit het eerst is voort gebragt,
En hy die trouwloos heeft besteken,
Moet eeuwig zwygen als een Mof,
Als die geen eer heeft van zyn spreken.
Dees held alleen heeft sprekens stof.
J. Oudaan.
| |
[pagina t.o. 16]
| |
Praalbeeld voor den Vader des Vaderlands.
volgens de Schetse van J: Oudaan. |
|