Nederduitse en Latynse keurdigten
(1710)–Anoniem Nederduitse en Latynse keurdigten– AuteursrechtvrijZielroerende Gedagten.
ALs laast mijn droeve ziel van al 't gewoel ontslagen,
't Vermaak van rust genoot, in eenzaamheit te klagen,
De vrugt van 't ziek gemoet, zo zond zy zugten heen,
Na boven by haar Godt, en onder het geween
Brakse uyt in dit geklag: ik zie het alles blaken,
En zie de Kristenheid, de Kristenheid verzaken,
Dat is haar eige zelfs; ik zie de deugt gehaat,
Den Godsdienst niet gelieft, dan om de vuile haat:
Werp ik mijn oog op Room' gegront op zeven bergen,
Daar zie ik Christus naam, om Christus naam te tergen
In 't Goddelijk gedult, ik zie daar Poppekraam,
En van de Roomse Kerk niet dan de Roomsen naam,
Ik zie wel yverlust en trek na 't menschenvissen,
Maar niet om hun behout, als d'eerste vissers; missen
Is al dat ik daar zie, het bygeloof vernist
Met schijnlust tot Gods eer, het hooft des Antichrist.
| |
[pagina 6]
| |
Ik zie daar de oude kerk van vuile vlekken krielen
En haar autaar besmet, met bloet van duizent zielen,
Gemartelt voor Godts naam, en voor 't onnozel Lam
In 't kort de gansche Kerk, verbastert van haar stam
En van haar zuiverheid, die lang bestont uyt lijden
Maar die nn lijden doed, berooft van medelijden,
Die hare magt bewaart, door zwaart, door put, door kruis,
En weigert lugt en aard, door 't weig'ren van haar huis,
Haar modderige kerk Dog ga ik na Geneven,
En buiten 't Rooms gebiet, 't is waar 'k zie beter leven,
Als ik te Roome vond, daar ik het argste zag:
Maar als ik nauw beschouw, wat daar de naam vermag,
De naam van zuiverheid, ontbloot van zuivre werken,
Zoo riep ik dikwils uit: is dit ons zuivre Kerke!
Is dit 't geschobde huis, gevaagt van kruis en beelt,
Geschuimt van alles wat de zuiverheid verveelt?
ô Schijn! ô naambedrog! is dit 't hervormde wezen,
Is dit 't geloutert volk, verkoren, uitgelezen,
Van God? ik kan 't niet zien. Of ben ik mooglijk blint
Onzuiver nog van oog! een, 't klaarste dat men vint,
En zag noit 't geen niet is, hoewel dat dik mijn oogen
Eens missen, 'k weet nogtans, hier ben ik niet bedrogen,
De zaak roept my zelf toe, 't is zuiver in den schijn.
'T is zuiver in den naam, 't is Besa, 't is Calvyn,
Geleerde mannen, vol van deftigheid, en reden,
Regtzinnig in de leer, zoo zuiver in de reden,
Als die herboren was, daar Heil'ge Paul af schreef,
Die tegens wil en dank in zonden steken bleef.
'K hoor hier den Evenkrist, van kettery betigten
En nog ontkennen. dat hier yemant kan besligten
't Geschil, 't geen 't Roomse volk verblyft aan't opperhooft,
Haar Regter hier op aard: nog is men, zoo berooft
Van zinnen, dat men zeid, 't is waar wy konnen dolen
En hem die zeid, gy doolt, opoffren aan de kolen,
En aan 't Geneefse vuur, en 't is nog niet gedwaalt,
Te zeggen, wy sijn broos: maarGa naar voetnoot(a) Dort heeft niet gefaalt,
Het knnnen feylen, en het feylen, was byGa naar voetnoot(b) Trenten,
By ons het eerste alleen: de waren, die wy venten
| |
[pagina 7]
| |
Zijn zuivre waarheid, en het zalige besluit;
Dit is by ons te Dort, op 't heiligste geuit.
ô Waarheid! moet ik niet te regt by my besluiten;
Men blint te Rome, maar men blinthokt ook daar buiten;
Zoo dik ik dit herdenk, een schrik treft mijn gemoet;
Mijn ziel is zeer ontstelt, maar ô wat zyt gy goet,
Wat zyt gy vrind'lijk God! dit zijn weer mijn gedagten,
Als ik uw zalve zie om 't lighaam te verzagten
Van boven tot beneen, vervuilt, verzeert, verwont,
Geschonden en in al de deelen ongezont.
Ik ken een Kerke die niet vloeken wil nog doemen,
Dan die God vloekt en doemt, en nimmer zig beroemen
Van waarheid zonder feil, ik weet een heil'ge Kerk.
Die niemant buiten sluit; dan die God buiten 't perk
Der disgenooten sluit, die Rome en die Geneve
Keurt even waard, en vind de zuiverheid van 't leven
In daat, niet in den naam: 't gevoelen vanGa naar voetnoot(c) Serveet
Verfoeit, maar meer verfoeit, 't geen JanCalvyn hem deet:
Die ketterye wil, en doolinge vermyden:
Maar niemant die slegts doolt om dolinge doen lyden,
Die ruyme vryheit geeft, die niemand zijn gemoed
Aan 's Priesters woorden bint, en aan een ander doed
Het geen zy eertijds wou, dat aan haar zelf geschiede,
En duivels vonden noemt; het onderzoek verbieden.
ô Christelyke Kerk! Ik bid om uw behoud
En 't doet mijn ziele wee, dat yemant zich zoo stout,
| |
[pagina 8]
| |
Vermetelijk en boos, derft tegens uwe gronden
Aankanten, die gy zelf plagt eertijds te verkonden.
Ik zeg het raakt mijn hart, dat uw dierbaarste pand
Uw kostelijkste deel, gewoon eertijds een hand,
Een hand van noodhulp aan het algemeen te leenen
Zoo word ontroert, ontzet, wie zou met my niet weenen!
Die dit verloop doorziet: vermaarde Predikant!
Die door het eene lit, beweegt het ingewant
Van't gansche lichaam, door uw heimelijke streeken;
Uw haat is by Calvyn, en 't lichaam maar geweeken
Tot ons uit misverstand; waarom en bleeft gy niet
Verkeerde? kies de kerk, die gy voormaals verliet
En teekent stilstant, 'k weet men zalze u nu niet weigren
Gelijk men eertijds deed, of is nu 't luk aan 't steigren
En 't blyven vorderlijkst? drukt 't kruis niet meer den geest
Van anderen geleên, van u alleen gevreest?
Zoo denk waar dat gy zijt, men laat een yder proeven
Wat dat de priester kookt, 't geen d'eene kan vernoegen
Dat lijd en laat men toe, dat hier een ander wraakt,
't Geen deze prijst en lieft, dat dat een ander laakt
Men houd hier gronden vast, en diemen meint dat dolen
Indien 't geen pit en raakt, die leidm'in d'oeffenfscholen,
Die keurtmen hier voor out, en dat daar yder 't woord
Ter stigting vorst, dat dat een kerkerust verstoort
Nog eendragt, maar die hier het oeff'nen wil beletten,
Dat noemtme in onze taal, de vrijigheid verpletten,
Zoo duur gekogt: die hier de kerke noemt zijn huys,
Die agtmen 't lijden nut, en 't afgeleide kruys:
Bevegt vry ons geloof, schopt 't puik der Ouderlingen
Die 't kerkelijk besluit, uw boosheid, tegen gingen;
Maar vegt dog opentlijk, en toont wie dat gy zijt;
Op dat een yder weet, van wie en hoe hy lijd:
't Smert dubbelt 't geen ons doen vyandelijke vrinden
En 't is het allerslimst betoovren en verblinden,
't Geen onder schijn geschied. Ontmomt dan uw gelaat
En zeg ik was in schijn, 't geen ik was inderdaad.
Ik ben een Remonstrant, mijn priesterlijke schoudren
Die houden van geen kruys; ik volgde blind mijn oudren
Mijn Samuel volg my na! ik Vader? ja mijn kind,
Dat gy het lijden mijd, die anders raad is blind.
| |
[pagina 9]
| |
Ik en 't gewijde schaap, wy houden van geen scholen;
Die niet met al en weet, zal nergens ook in dolen:
De menigte roept, Sluyt door my haar opperhooft.
Die Broederschap roept ook, de wijsheid zy gdooft.
Wy dempen dan dat school, wy zullen 't huis toe sluiten;
Voor eeuwig botheid komt, en wetenschap sta buyten.
Zoo dat 's opregte taal, spreek priesters uyt den mond!
Laat toe, dat uwe tong mag melden uwen grond.
Dit was al mijn geklag; en mijn eenzame rede,
Mijn yver, die ik stoot met dees opregte bede:
Regt Heere 't wezen op van 't ware Kristendom,
En toont wie dat gy zijn, ik bid u God, zie om
Naar 't zwakke lighaam! laat de Tempels en de Kerken
Uw huyzen zijn, en laat een yder konnen merken
Wat dat de Godsdienst is, en waar hy in bestaat,
En wat de gronden zijn. Het allerhoogste quaat
Is datmen dolende, als dolende doed lijden
En dat men botheid zoekt, om kettery te mijden;
Leer yder mensch dar hy uw Tempel in zig heeft
Waar in gy preeken zult, wanneer hy heilig leeft.
A.P.
Vrage?
Zoo 't moet geschiên zoo als 't geschied?
Zeg heeft de mensch dan schult of niet?
Antwoord
Indien door Godes hooge magt,
Al dat geschied moet zijn volbragt,
Zoo is de mensch gans zonder schuld,
En hy heeft Godes wet vervult.
Mr. Canjaart met erfzonde beladen!
d'Erfzond zegt Mr. Canjaart hangd ons arme menschen aan, stil.
Als hy eens wierd berispt dat hy quaad had gedaan.
Kanjaart, gy ziet niet een steekje door uw neus, ey zwijg dog
Kanmen yemand tot erven dwingen die niet erven wil?
Hoe zijt gy dan arme Kanjaart met deerfzonde zoo belaan?
Laat d'Erfzonde, Erfzonde blijven, erftze niet, staatze u niet aan.
|
|