| |
| |
| |
Uit ‘Grootvaders Vertellingen’
Van Reimond Stijns.
A.
Het Lied.
's Avonds voór Kerstdag.
Om vijf uren was het anders reeds donker; maar nu wierp de krakende sneeuw, die heinde en ver alles toedekte, een zacht schemerlicht in de lucht. Al de waters lagen toegevrozen.
Geertje van den barbier en ik, - tienjarige jongens, - met de handen in de zakken, de muts over de ooren, trippelden achter den ouden koster Peter Joannes, die de zwarte sjarp over het hoofd gewonden had. We begaven ons over de dorpsplaats naar de kerk.
Er werd geen woord gesproken: elk van ons was al te zeer met zijne eigene gedachten bezig.
Er was nieuws gekomen uit Neerheim en Vorst en Winkel: men zou daar een Kerstlied zingen nooit gehoord; jonge lieden van ons dorp hadden reeds gezegd naar eene dier gemeenten te zullen trekken, daar onze koster
| |
| |
nooit iets schoons ten beste gaf. Neen, zoo een man was van zijnen tijd niet meer: zelfs te Vinck had men op Paschen en Sinksen eene mis in muziek gezongen, en gansch den zomer had men het overal gehoord, zelfs door den knecht achter de paarden: ‘...eleison, eleison, e...le...i...son!...’ Peter Joannes, voor de eerste maal zijns levens, kocht in de stad een splinternieuw Kerstlied, leerde begeleiding en zang zelf van buiten, en droomde zalige dingen. Morgen zou hij zich wreken, toonen dat hij voor niemand achteruit moest. Het lied zou in de vroegmis en ook in de hoogmis gezongen worden. Reeds van de eerste maal af zou het verrassende dier gebeurtenis zich bliksemsnel uren ver verspreiden, en Peter Joannes was verzekerd, dat hij in de hoogmis reeds lieden van Vinck of Neerheim zou zien, die kwamen luisteren. Dat zou eene schitterende zegepraal zijn! En verleden zondag nog, in de sacristij, had de pastoor, terwijl hij de lintjes van het amiet losmaakte, zich naar zijnen koster gekeerd en gevraagd:
‘Zijt gij gereed met het Kerstlied? Zal het nu beter zijn, dan 't verleden jaar, Peter Joannes?’
Al die dingen herinnerde de man zich nu, en, toen wij op het kerkhof kwamen, begonnen de drie klokken galmend, in trillende, opwippende maat te bimbambommelen. Morgen was het feest, de heilige, groote dag! Het hart van den oude bonsde geweldig; voor hem ook zou er morgen een goddelijk uur slaan; hij bleef stil, richtte zich tot mij en sprak met bewogen stem:
‘Ge weet, jongen, die passage: do, do, mi, re, si, la; daar opgepast! Maar 't zal gaan, 't zal gaan!’
En onder het voorttrippelen neuriede hij de woorden:
‘Des nachts kwam hier beneden
Een kindje wonder schoon...’
| |
| |
Geertje van den barbier dacht ook na. Hij was mijn mededinger geweest; lang was het in twijfel gebleven, of hij of ik het meesterstuk zou ten gehoore gebracht hebben. Zijne moeder kwam reeds bij ons naar den winkel niet meer. Dezen avond, na eene laatste herhaling bij het harmonium van den koster, was er uitspraak gedaan te mijnen voordeele, daar Geertje te veel door zijnen neus zong. En nu wenschte Peter Joannes, in de kerk zelve, bij het orgel mijne stem te hooren klinken. Mijn mededinger was veroordeeld voor mij het orgel te blazen; de arme jongen liep troosteloos nevens mij heen, en de eene dikke traan na den andere rolde over zijne wang.
Och, Geertje, hoe gaarne hadde ik u zien zegepralen! Wistet gij maar wat vreeselijke droomen er mij 's nachts martelden, hoe een schok mij door de leden voer, telkens iemand der huisgenooten mij vroeg:
‘Zult gij 't liedje zingen?’
We traden in de kerk, die er lag als een bevrozen grafstede, beklommen met huiveringwekkend holleblokgeklepper de trap, kwamen op het oxaal. Voort galmden de klokken, maar 't waren voor mij echte doodsklokken. Ik naderde Geertje en fluisterde hem toe in de duisternis:
‘Vraag hem of gij moogt.’
Mijn troostelooze gezel mompelde slechts het woord: ‘Mouwvager!’ De koster had van onder de orgelkast een eindje kaars gehaald, op den ijzeren kandelaar gezet, en voor het klavier plaats genomen.
En nu ging het aan den gang. Daar voor mij lag de binnenkerk zoo diep en wijd in vreeselijke duisternis, en toen ik aanving, was het of van achter elken pijler eene zuchtende stem herhaalde: ‘Een kindje wonder schoon!’ Ik geraakte eindelijk een weinig mijne ontroering te boven,
| |
| |
en jeugdig en trillend steeg ten slotte mijne stem op als een juichzang vol aanbidding en smeeking tevens; een oogenblik stroomde mijn hart over van zalige hoop.
Toen het lied ten einde was, sprak Peter Joannes tot Geertje:
‘Ga nu maar naar huis, jongen, en morgenmiddag komt ge beiden bij mij eten.’
En terwijl Geertje de trap afdaalde, lei de oude de handen op mijnen schouder, blikte mij een wijl sprakeloos in de oogen. Ik zie nog den gebogen grijsaard met de lange, schier witte haren, met de zware wenkbrauwen, het glad geschoren aangezicht, de twee diepe lijnen om den breeden mond. Het was een goed, hartelijk man. Na eene lange poos sprak hij:
‘Nu eerst voel ik, jongen, hoe veel beter gij het doet dan Geertje. Och, zing morgen zóo, zing zóo... Zoudt gij gelooven, kind, dat ze reeds gesproken hadden van mij af te zetten!’
Hij gaf mij nog menigen raad, wat ik doen en laten moest, om voor morgen mijne stem zoo helder mogelijk te houden. Toen wij op het kerkhof kwamen, stond de barbier daar, en vroeg in gramme taal, waarom men zijnen jongen afgewezen had, en terwijl ik mij verwijderde, hoorde ik nog de woorden:
‘Ze hebben gelijk te zeggen, dat gij er niets van kent. Van morgen af moogt gij naar een anderen barbier uitzien: ik zet geenen voet meer over uwen dorpel.’
Aan het kerkhofhekken achter den muur, zag ik Geertje staan; ik naderde hem, duwde hem mijnen ijstol in de hand en zei:
‘Vraag maar om het morgen in mijne plaats te doen, Geertje.’
En om acht uren 's avonds kwam Peter Joannes eens tot hij ons binnengeloopen, om te vragen, of de jongen al slapen was.
| |
| |
Och, hoe weinig rust vond ik in mijn bed. Ik weet niet, hoelang ik reeds ingedommeld was, maar mijne oogen waren nog vreeselijk zwaar van vaak, toen de klokken losborsten om den zoo blijden dag aan te kondigen. Moeder zelve kwam mij halen; 't was zij, die mij waschte, kleedde, mijn blond haar met pommade bestreek, en er schoon eene rechte streep op zijde doortrok. Ja, 't was voor iedereen een hoogdag, een feestdag, een gewichtige dag: alleman was op zijn best uitgedoscht. Om zes uren begon de eerste mis. Hoe keek vandaag elkeen naar den uurwijzer der groote hanghorloge! En eer wij vertrokken, kregen degenen - die dezen morgen niet te communie gingen, - krentenboterhammen met chocolade. En bij uitzondering zou vader zich ook naar de vroegmis begeven, en stond daar met de lange kermisjas aan, den hoogen hoed op. Alles in huis, van onder tot boven, riep mij toe, dat er heden een heugelijk feit zou plaats grijpen. Ja, moeders droom, mij eens koster te zien, zou nog waarheid worden.
Toen ik op het oxaal kwam - de twee eerste missen waren reeds gelezen, - zat de koster vóor het orgel. Peter Joannes en al de gewone zangers keken naar mij; men maakte piaats op het bankje nevens het orgel, en daar zat ik nu als een troetelkind.
Neen, ik kan niet zeggen, wat ik voelde tot aan de consecratie, het oogenblik, dat ik zingen zou. Heel duidelijk echter stel ik mij voor, hoe men mij verzoekt voorop te komen staan, men mij het blad papier in de hand duwt en twee kaarsen nevens mij zet... Er komt doodsche stilte in de kerk... Eenige registers van het orgel worden toegeslagen en, in stede der gewone, strenge akkoorden van den Gregoriaanschen zang, ruischten nu, de kerk met iets wonders vervullende, de lichte tonen van het kerstliedpreludium. Na zeven maten zal ik beginnen:
| |
| |
‘Des nachts kwam hier beneden
Een kindje wonder schoon!.....’
Het oogenblik breekt aan, zeker zijn mijne lippen zoo wit als de sneeuw buiten, en mijn hart slaat vreeselijk! In de diepte, met al die hoofden vervuld, zie ik in de plechtige afwachting eenige gezichten naar mij gewend.
Het laatste akkoord van het voorspel is gelegd.
Geen klank komt uit mijn benepen gorgel.
Peter Joannes herbegint het preludium.
Weer is de vreeselijke stond daar: ik moet beginnen.
Verpletterd deins ik achteruit, laat mijn papier ten gronde vallen en zucht wanhopig:
‘Ik durf niet.’
Wat er volgde, weet ik niet juist. Het is, of er een hevige wind om mij heen opsteeg, en beneden klonk gehoest en stoelengeschuif. En ik zie het gelaat van den ouden koster naar mij gericht, klagend, zacht verwijtend...
Ik zat weder op het bankje nevens het orgel; bittere tranen, tranen van spijt en rouw, vloeiden over mijn wangen.
Arme Peter Joannes, vergeef mij het lijden, dat ik u aandeed!
En nog sidderend denk ik er aan terug, wat vreeselijke schaamte er over mij neerzeeg en mij het leven voor immer scheen vergald te hebben.
| |
| |
| |
B.
Verzoening.
Zijn oog was blind; zijn oor vatte geenen klank meer; stijf was zijne tong; nooit zouden de handen, welke het kruisbeeldje vasthielden, zich nog bewegen. Peter Joannes was dood en lag daar met zijn kalkwit aangezicht len hemel gericht.
Ik weende in eenen hoek der kamer.
Hoe weinig tijd scheen voorbij, al waren er reeds vier jaren verloopen, sedert den dag, waarop ik het Kerstlied zingen moest!
En hoe duidelijk herinnerde ik mij dat alles nog.
Eenige oogenblikken slechts na de vroegmis kwam mijn diep teleurgestelde vader thuis met het nieuwsdat de barbier in den Posthoren was verschenen met Geertje, en deze zonder aarzelen, zonder haperen, van het begin tot het einde toe, had opgedreund:
‘Des nachts kwam hier beneden
Een kindje wonder schoon...’
Dan had ik gezegd, dat ik het Kerstlied in de kerk onder de hoogmis zingen zou; vader wilde het niet gelooven; de huisgenooten spotten met mij; Peter Joannes blikte mij aan met diep medelijden en zuchtte:
‘Jongen, ik weet, dat het uwe fout niet is; laat het maar zoo.’
En toch had ik het gezongen, met benepen gorgel in den beginne, maar eindelijk was alle belemmering geweken, gelijk de schaduwe wegsmelt, als de zon door de wolken
| |
| |
dringt. Gevoelvol en helder had mijne stem zich verheven, zelfs de ruwste harten daar in de diepte geroerd. En toen ik ophield, bemerkte ik een zaligen lach over het gerimpeld aangezicht van Peter Joannes; ik las er zooveel geluk op, dat ik zenuwachtig begon te lachen en daarna te weenen met een onuitlegbaar gevoel in mijn hart.
Toen de mis gedaan was, noodigde Peter Joannes de vier groote zangers uit om mee een glas te komen drinken in den Posthoren. En toen hij met mij aan de hand verscheen, blikte hij rechts en links naar de boeren - die post gevat hadden vóór de kerkdeur, - richtte de gekromde gestalte zoo hoog mogelijk op, en er lag lichtheid in zijne oude beenen, zijne oude beenen met de te korte broek, welke de peper- en zoutkleurige kousen liet zien. Op de dorpsplaats wachtte ons de kerkmeester Kobie - die reeds gevraagd had zoo' nen koster af te zetten, - naderde en reikte Peter Joannes de hand. Daar staat de kerel nog vóor mij met den ingevallen mond, die altijd scheef draaide; ik hoor zijne grommende stem:
‘Dat is nu eens een airken van alle duivels! En roeren ze weer den snater over u, herhaal wat Kobie gezegd heeft; herhaal dat. En nu: en avant!’
In den Posthoren ging Peter Joannes elkeen goedendag zeggen, om te hooren, wat men zooal van 't Kerstlied dacht, lachte en lonkte naar iedereen. Toen de paardenknecht van 't Withof zijn kort pijpje gevuld had, kwam de oude koster zelf met den aschpot bijgeloopen om vuur te geven.
En de zangers stonden bij de schenktafel met het glas in de hand, het glas, dat Peter Joannes hun aangeboden had. De eerste zei heel traag, zooals gewoonlijk, dat het een schoon Kerstliedje was; de tweede, na een lange wijl, als de vrucht van diepe overweging, bevestigde dit; de volgende,
| |
| |
na eenige malen het hoofd te hebben geschud, voegde er bij nooit gepeinsd te hebben, dat er zulke schoone Kerstliedjes waren; de vierde, die gansch den tijd bedenkelijk in zijn glas had gekeken, sprak:
‘Het mag gezegd zijn: dat is nu een schoon Kerstliedje. Op mijn ziele Gods, 't is het schoonste Kerstliedje van heel de wereld. En 't is goed gezongen ook!’
Peter Joannes duwde mij een halven frank in de hand en gebood den waard nog eens de glazen zijner vier gasten te vullen.
De barbier, met de zware muts diep over het hoofd, was binnen gekomen en zat nu in het zonnelicht bij de kachel, dikke rookwolken met vreeselijk geweld in de hoogte te stuwen. Strak keek hij vóor zich, bewoog slechts het hoofd om speeksel op den grond te kletsen, of het jeneverglaasje aan den mond te brengen. Peter Joannes blikte heel dikwijls naar den man, want meer dan twintig jaren reeds, zomer en winter, speelden zij elken zondagavond met de kaart.
Hoe meer de koster den barbier in 't oog hield, hoe norscher deze vóor zich staarde.
Peter Joannes, die er ten slotte erg verbijsterd uitzag, riep den waard en fluisterde dezen in het oor:
‘Vraag hem eens, in mijnen naam, wat hij drinken wil.’
Aan dit verzoek werd voldaan. De barbier hield zich stokstijf, nam het pijpje van tusschen de tanden, de hoeken van zijnen mond trokken vreeselijk naar onder, en dan borst de man los, grimmig en luid, zoodat iedereen het hoorde:
‘'k Heb geenen dorst!’
Hij goot daarop het laatste van zijn glaasje jenever naar binnen, ging in den zak en vervolgde:
‘Daar zijn drie cents, baas. Geef mij 'nen druppel! Ik zal ook eens een Kerstliedje zingen, wacht maar.’
| |
| |
Dat waren dolksteken in het hart van den zoo vredelievenden orgelspeler.
De waardkamer werd allengskens ledig; de barbier vertrok niet, dronk nog vier druppels, en de koster bleef hopen dat een milde straal in het gemoed van zijnen vijand zou dringen.
Toen het middag werd nam Peter Joannes al zijnen moed samen, ging tot den barbier, wilde er vrij en ongedwongen uitzien, wreef in de handen en sprak:
‘Ik hoop, dat Geertje toch dezen noen bij mij zal komen eten... Mijne vrouw verwacht hem... En ik versta, dat gij een beetje verstoord zijt... 't Is jammer... Hadden zij het met twee kunnen zingen...’
Weer had de barbier het pijpje uit den mond genomen, blikte in de uiterste verstomming den
onhutsten koster aan, of deze een vreemd dier ware geweest, en viel uit:
‘Bij u komen eten!... Bij u!... Mijn jongen!... Moest bij zoo iets doen, ik wenschte, dat elke patat in een kanonkogel veranderde, om hem dwars en dwars door te schieten.’
Er was hier meer dan gewone woede in 't spel.
Elken zaterdag deed de barbier zijne ronde op het dorp met zijne vrouw Katrien. Deze verscheen in de woning des kosters stipt om vier uren; Peter Joannes zat gereed in zijnen zetel om ingezeept te worden, en nauw was dit gedaan, of de barbier kwam binnen geschoten, en zijn wijf snelde naar een anderen klant.
Den zaterdag na Kerstdag stond Melie, de echtgenoote van Peter Joannes, aan de deur op loer, en zag Katrien voorbijloopen, - zonder naar des kosters woon om te zien, - recht naar het huis van den spekslager...
Toen Peter Joannes dit vernam, bleef hij eene wijl met open mond, of hij niet recht den toestand begreep, maakte
| |
| |
daarna den handdoek los van onder de kin, hief vervolgens de handen ten hemel en riep uit:
‘Ellende! ellende! Hoe is het mogelijk! Wat doet die mensch met het vijfde gebod, en hoe zal hij bidden, eer hij slapen gaat: vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’
De barbier zette geenen voet meer over den dorpel.
En op die vier jaren heeft Peter Joannes veel geleden. Meer dan een gebuur wilde hem uit den nood helpen, hem scheren, maar den kop van den ouden beefde al te zeer, en telkens was het zeepschuim rood van bloed. En liep de koster des zondags met eene snede over de wang, dan ontmoette hij heel zeker den barbier, die grinnikend naar het gerimpeld, kommervol aangezicht keek. Als Peter Joannes kon, trok hij door dik en dun naar de stad en keerde van daar terug met eene gladde tronie, maar voor hem was het toch niet zooals voorheen.
Ja, vier jaren was het geleden, dat ik het Kerstlied zong, en nu weende ik in eenen hoek der kamer.
Zijn oog was blind, zijn oor vatte geenen klank meer, Peter Joannes lag daar wit als krijt, al was zijn baard meer dan veertien dagen oud.
En mijne tranen vloeiden, daar Melie snikkend gezegd had:
‘Mijn arme, brave Peter Joannes, moet ik u in de kist laten leggen, zooals een ellendige bedelaar, ergens in eene schuur gestorven! En gij, die altijd zoo goed voor mij geweest zijt. Zie daar nu den martelaar, die nooit iemand kwaad deed.’
Ja, meer dan een gebuur hadde den ontslapene willen scheren, maar de eene beefde te zeer, de andere kreeg draaiingen, een derde begon te weenen: - 't ging niet.
Om geen geld ter wereld zou Melie den vijand van haren man zaliger geroepen hebben.
| |
| |
Ik kreeg eenen inval, verliet de kamer en snelde naar den barbier. Ik stak de deur open, sprak buiten adem:
‘De complimenten van Melie, en ze vraagt, of gij Peter Joannes wilt komen scheren?’
't Was, of de barbier iets in dien aard verwachtte, want, hetgeen hem nooit gebeurde, hij zat werkeloos bij het vuur. Hij richtte zich op, als door een elektrieken schok getroffen, liep de keuken rond, en mompelde allerlei, waar ik niets van begreep; ten slotte zocht hij lang in zijne scheermessen en volgde mij. Bij den kerkhofmuur bleef hij staan en vroeg:
‘Is hij schoon.’
‘Iedereen zegt, dat hij schijnt te slapen.’
Toen wij bij het sterfhuis waren, hernam de barbier:
‘Zijn de oogen toe?’
Nadat ik dit bevestigd had, trad hij binnen.
De timmerman en zijn knecht hadden juist de kist gebracht en verlieten nu zwijgend, op de kousen, de droeve woning. Een sterke okergeur vervulde er de lucht; weifelend, niet wetend naar welke plaats zich richten, bleef de barbier staan.
Melie verscheen, en verschrikte hevig, toen zij den man zag.
‘Ik had u niet verwacht,’ sprak ze. ‘Dat God het u loone. Eer hij stierf, heeft hij u doen zeggen, dat hij nooit haat gevoeld had, en wel wist, dat alles om het Kerstlied was... en dat het hem speet, dat hij niet meer gedaan had voor de verzoening.’
De aangesprokene trok de muts dieper op het hoofd, bewoog zijn koperen waterkruikje heen en weer.
‘Hij ligt hier,’ vervolgde Melie en ging voorop naar de kamer. Twee groote kaarsen, welke Peter Joannes zelf nog gemaakt had, brandden bij het lijk. De barbier knielde, wierp vervolgens wijwater over den doode en begon den allerlaatsten optooi.
| |
| |
Het kalkwit aangezicht was met wit zeepschuim overdekt, en juist toen de barbier met het scheermes vooruitkwam, begon de eindeklok te galmen. Hoe akelig werd alles in het stille vertrek! En onder het scheren daagden voor den barbier tooneelen van vroeger op: gepraat en gelach aan de kaarttafel; wandelingen door het ruischende koren, herinneringen van dikwijls bewezen diensten. Alles riep hem toe, dat Peter Joannes voor hem een echte broeder was geweest; plots bleef hij slokstijf staan, ruw teruggeroepen tot de werkelijkheid: een oog van den doode was opengegaan, en in het gebroken oog lag, bij zacht verwijt, eene grievende bede om medelijden; eene vreeselijke zekerheid, dat iets onweerroepelijk voorbij was; een ijskoud, beklemmend gevoel, dat van gene zijde van het graf sprak... En nu ontwaarde de barbier zoo goed de lidteekens van sneden door onbehendige handen gegeven. En alhoewel er slechts een vlokje schuim op de kin overbleef, ging de man nog keer op keer met zijn scheers over de gladde huid: 't was om tranen weg te nemen, welke er gedurig opvielen.
Eindelijk wendde hij zich om en sprak tot Melie:
‘Het spijt mij, wat er voorgevallen is. Kon ik hem de helft van de dagen geven, welke ik nog te leven heb, ik dede het... Ik heb een slecht hart, ik weet het, ik heb een slecht hart.’
Zoo vertrok hij.
En niemand lette er later op, of hij al of geen verdriet had, om het afsterven van den ouden orgelspeler.
Toen Peter Joannes reeds jaren en jaren op 't kerkhof lag, groeide er nog geen gras boven zijne laatste rustplaats. De oude Melie kon maar niet ontdekken, wie er zorg voor het graf droeg, toen ze, op eenen zomernacht, dat ze niet slapen kon, den barbier in den maneschijn met spade en hark den doodenakker zag verlaten.
|
|