Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Zuidnederlandsche taal- en letterkundige wetenschapGa naar voetnoot(1).IV (Vervolg).In zijne reeds vermelde critiek van Stecher's bekend werk, verklaarde de heer Haerynck dat hij kon ‘verzekeren en bewijzen’ dat Jan van Boendale in 1331 overleedGa naar voetnoot(2). Deze belofte heeft hij niet gehouden. Wel voert hij gronden voor zijne meening aan; maar noch de beweringen van Prof. de Vries, Jonckbloet en Bormans voor, noch die van Van Even, Mertens, Thijm en Snellaert tegen, worden door hem onderzocht, zelfs niet vermeld. Vooraleer we zijne gronden onderzoeken, een opmerking. De heer Haerynck schrijft: ‘Moet men met Génard en De Vries 1351 stellig als het jaar van 's dichters dood aannemen, of met Van Even en Snellaert hier een groot vraagteeken plaatsenGa naar voetnoot(3)?’ Ik wensch den schrijver te herinneren dat Génard hier | |
[pagina 334]
| |
niet de eerste in aanmerking kan komen, daar hij zich slechts met Prof. de Vries' gevoelen vereenigd heeft; dat het evenmin aangaat hier met Van Even en Snellaert een groot vraagteeken te plaatsen, daar beiden zeer stellig als hunne meening uitspreken dat Jan van Boendale in 1365 overleed. En nu het betoog van den heer Haerynck. In de eerste plaats steunt deze op eene aanteekening in een handschrift der Brabantsche Yeesten, dat in de 17e eeuw aan J.C. Gevarlius, in de voorgaande aan Kluit toebehoorde, en door Willems, in het apparaat zijner uitgave, met de letter A aangeduid werd. Deze aanteekening vermeldt o.a. dat Jan de Clerc in 1351 overleed. Doch de echtheid van die aanteekening is in twijfel getrokken geworden. De heer Haerynck moest dus de ingebrachte bedenkingen weerleggen en, zoo mogelijk, nog nieuwe gronden voor zijn gevoelen aanvoeren. Het eerste doet hij volstrekt niet; het tweede doet hij wel, maar zijne bewering kan den toets der critiek niet doorstaan. Doch laten wij hem zelf spreken: ‘Op het schutblad van een handschrift der Brabantsche Yeesten... leest men in letterschrift: anno 1351, stierf Jan De Clerk, secretaris van Antwerpen, die den Duytschen Doctrinael hadde ghemaect in ‘chronico rhytmico parvo.’ ‘Verder leest men in het handschrift der Annales Antverpiensis(sic) van Valckenisse, dat in de archieven van Antwerpen bewaard wordt, aan hetzelfde jaar 1351: In dit jaer stirf Jan Deckers, secretaris deser stadt, die den Duytschen Doctrinael maecte en veel andere boecken.’ - Beide aanteekeningen hebben tastbaar eene zelfde bron... ‘Hadden wij, om het sterfjaar des dichters te bepalen, slechts de even gemelde citaten, wij zouden het jaar 1351 nog niet als zeker durven opgeven. Er ware immers plaats voor de veronderstelling, dat het bericht op het hs. tot dat- | |
[pagina 335]
| |
gene van het Antwerpsch kronijkje heeft aanleiding gegeven, en dat de meening, volgens welke Boendale in 1351 zou gestorven zijn, eenvoudig voortgesproten is, uit de veronderstelling, door den bezitter van het hs. gedaan dat, mits het verhaal der Yeesten met 1350 ophoudt, de dichter kort daarop moet gestorven zijn. ‘Bovengemeld bericht is echter niet van den eersten den besten, maar wel van eenen secretaris der stad Antwerpen, die thans ontbrekende bronnen heeft kunnen raadplegen. Dank aan de uitgave van Snellaert, hebben wij nu Dboec der Wraken, dat juist met 1351 eindigt, en hetwelk onder alle opzichten getuigt, dat zijn steller een afgeleefd man was, die reeds eenen voet in het graf hadGa naar voetnoot(1).’ Eerst en vooral vestig ik de aandacht op de wijze waarop deze twee aanteekeningen door den heer Haerynck geciteerd worden. In dien vorm zijn ze nergens te vinden. De eerste aanteekening gaf Willems voor het eerst aldus: Anno 1351 sterf Jan de Clerck, secretaris van Antwerpen, die den Duytschen doctrinael hadde gemaect. In chronico Rhytmico parvoGa naar voetnoot(2). In zijne inleiding tot de Brab. Yeesten eenigszins anders: Anno 1351 sterf Jan De Clerck, secretaris van Antwerpen, die den Duytschen Doctrinael hadde gemaect, in chronico rhytmico parvoGa naar voetnoot(3). Op de onnauwkeurigheid dezer beide lezingen heeft Prof. de Vries reeds lang gewezen, er bijvoegende dat hij ‘voor de letterlijke juistheid van zijnGa naar voetnoot(4) afschrift’ instond: ‘Anno 1351 sterf jean de clerck, Secretaris van Antwerpen, | |
[pagina 336]
| |
die den Duytschen Doctrinael hadde gemaeckt. - In chronico rhytmico parvoGa naar voetnoot(1)’. Waarom citeerde de heer Haerynck die aanteekening nu niet naar de lezing van Prof. de Vries? Maar wat vragen wij het, daar hij van Willems nog niet zonder fouten kon afschrijven. Evenmin was dit het geval met de aanhaling uit Valkenisse, door Willems aldus gelezenGa naar voetnoot(2): In dit jaer stirf Jan Deckers, secretaris deser stadt, die den Dujtschen Doctrinael maeckte, ende vele andere boecken. De vraag die nu op te lossen valt - wat de heer Haerynck echter onnoodig geacht heeft - is deze: in hoever is die bewuste aanteekening betrouwbaar? Volgens Willems is zij gesteld in schrift der 16e eeuwGa naar voetnoot(3). ‘van Wyn daarentegen schrijft in zijne MS. toevoegselen op de Hist. Avondstonden, berustende ter Koninklijke Bibliotheek (in den Haag), dat het is ‘eene kleine fijne hand en schrift, ‘zoo mij toeschijnt van het laatst der 17e eeuw of “'t begin der 18e”’Ga naar voetnoot(4). Prof. de Vries, die eveneens het hs. gezien heeft, liet zich niet bepaald over dit punt uit. Bij aandachtige beschouwing van de aanteekening zelf, is mij gebleken dat ze niet ouder zijn kan dan het laatste vierde der 16e eeuw, en niet jonger dan het eerste derde der 17e. Daarvan had de heer Haerynck zich kunnen overtuigen, door ze in het hs. zelf te bezichtigen. Zeer waarschijnlijk verkeert hij echter nog in den waan, dat de codex verloren is, zooals men lange jaren geloofde. In 1884 werd deze door een afstammeling van Kluit aan de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden geschonken. Wellicht heeft de heer Haerynck nooit den catalogus van de | |
[pagina 337]
| |
prachtige bibliotheek dezer Maatschappij ingezien (iets wat elk rechtgeaard geschiedschrijver der Nederlandsche letteren doet), anders zou het hem niet ontsnapt zijn dat het lang verloren gewaand handschrift er in beschreven staat. Doch zelfs zonder de aanteekening te zien, had de heer Haerynck het recht er alle geloofwaardigheid aan te ontzeggen: omdat men niet hoeft te steunen op een gezegde, dat volstrekt niet te controleeren is, zoolang het bewuste feit op andere manieren waarschijnlijker kan gemaakt worden. Indien we slechts wisten, van waar die aanteekening komt en wat ze beteekent. Wat moeien we verstaan uit de woorden: in chronico rhytmico parvo? Prof. de VriesGa naar voetnoot(1) en JonckbloetGa naar voetnoot(2) hebben erin gezien dat het bericht van Jan de Clerc's overlijden uit eene kleine kronijk zou geput zijn. Maar uit welke kleine kronijk? Juist dat weten we niet, en daarop komt het aan! Volgens Bormans is dit kronijkje niets anders dan Die Corte Coronike van Brabant, in het hs. A der Brabantsche Yeesten te vinden, en wel vóór het groolere werkGa naar voetnoot(3). Willems noemde deze Coronike het voorwerk der Brab. Yeesten. Bormans onderstelt dat de beide hss. zich in zeer slechten staat bevonden; de bezitter zou ze samen hebben laten inbinden, om ze aldus voor verdere vernietiging te vrijwaren. Nu steunende: 1o op deze twee verklaringen van Willems: a) ‘aen het | |
[pagina 338]
| |
hoofd van het exemplaer.... staet, met een oude letter: Gestelt by Jan de clerck;... op de daer tegenoverslaende bladzijde leest men ook, in schrift der zestiende eeuw: (volgt de aanteekening)....Ga naar voetnoot(1) b) on lit sur le feuillet en regard (du) titre la note suivante....Ga naar voetnoot(2); 2o op het feit dat de Yeesten in het hs. voorafgegaan zijn van eenige bladzijden, het zoogenaamd voorwerk uitmakende: zoo zou die aanteekening niet staan op het schutblad, maar op de keerzijde van het laatste, wellicht onbeschreven gebleven blad van het voorwerk, d.i. het Chronicum parvum door de aanteekening als bron vermeld. Wie schreef nu die nota? Wellicht Gevartius. In elk geval de boekenliefhebber, die de twee handschriften liet herstellen en samen binden. Van waar had hij het bericht? Uit de kleine kronijk: hij zegt het ons in het Latijnsch gedeelte der aanteekening. Stond nu het Nederlandsch gedeelte in die kleine kronijk zelf? Volstrekt niet! maar op de Corte Coronike, op haar eerste blad, of op haar schutblad of omslag, die bij het laten inbinden moest wegvallen, terwijl de verstandige bezitter zorg droeg deze gewichtige inlichting over te schrijven op de laatste bladzijde, die tegenover den titel van het 2e gedeelte van den band kwam te staanGa naar voetnoot(3). Dat dit vernuftig geredeneerd is, zal men gereedelijk bekennen. Niettemin was het voor den heer Haerynck zaak deze redeneering van Bormans aan de werkelijkheid te toetsen. Vooraleer wij het voor hem doen, is het goed aan te toonen dat zelfs, al ware het handschrift verloren gebleven, het nagenoeg met volle zekerheid uit te maken was dat die premissen onjuist zijn. | |
[pagina 339]
| |
Vooreerst toch is het niet denkelijk dat Prof. de Vries, toen hij het hs. A in handen had, als schutblad zou aangezien hebben, wat er geen is. Ware het geweest zooals Bormans het afschetst, dan zou Prof. de Vries, met zijne gewone nauwkeurigheid, het zeker vermeld en nader beschreven hebben. Ten andere, blijkt het volstrekt niet uit de bewoordingen, door Willems gebruikt, dat de titel van de Brabantsche Yeesten na het voorwerk stond. Integendeel, uit den naam zelf, door hem gegeven aan dat gedeelte dat de in andere handschriften voorkomende proloog vervangt, is het reeds op te maken dat die titel wel voor het geheel geplaatst is en dat ‘de daer tegenoverstaende bladzijde’ dus wel het schutblad is. Deze redeneering bleek juist te zijn, toen ik gelegenheid had het handschrift zelf te onderzoeken. Wat Bormans het voorwerk noemt, is oorspronkelijk geweest een cahier papier van 10 bladen. De twee eerste werden zoo afgesneden, dat van ieder slechts eene smalle strook overbleef, die dan tegen den perkamenten omslag geplakt werd. Daarover werd ook geplakt, in zijn geheel, wat vroeger het 3e blad was. Op het recto van het 4e blad, nu het eerste van den geheelen codex, slaat, in den rechter hoek, bovenaan, de hand teekening: Gevarts, de G met eene J doorstroeptGa naar voetnoot(1). Op het verso van dit blad, langs boven, heel dicht tegen den rand van het papier, staat de bewuste aanteekening, en wel zoo, dat al het volgende op een regel te staan komt: Anno 1351 sterf Jean de Clerck, Secretaris van Antwerpen, die den duytschen doctrinael hadde gemaeckt. En daaronder, rechts, en wel zoo, dat daar geen lettermeer bij kan geschreven worden:
In Chronico Rhytmico parvo.
| |
[pagina 340]
| |
Op deze zijde van dit blad staan verder nogallerlei dingen, die bier niet in aanmerking hoeven te komen. Op het recto van het 5o (nu het 2e van den codex) staat de titel, en wel aldus: Rijm -
Chronijck van Brabant
in Rijme gestelt bij Niclacs
de Clerck in sijnen
Leuen Secretaris
der stadt
van
Antwerpen
anno 1318Ga naar voetnoot(1).
Willems kon dus met eenigen grond zeggen dat de aanteekening tegenover den titel stond. Deze titel is van dezelfde zestiendeeuwsche hand die het hs. volledigd heeftGa naar voetnoot(2). Daarentegen is het zoogezegde voorwerk van dezelfde hand als het hs. zelf, en daarmede doorloopend gepagineerd, wat bewijst: dat een en ander steeds een geheel gevormd hebben, zoodat de hypothesen van Bormans geheel te niet gedaan worden. Onder dezen titel nu staat, eigenhandig: Ex Bibliotheca Casp. Geuartii.
Eene vergelijking met het schrift der aanteekening, bewijst dat deze niet van de hand van Gevartius is; van dezelfde hand als de aanteekening zijn er in het handschrift een klein getal kantteekeningen te vinden. Daar de hypothesen van Bormans niet bewaarheid zijn, blijft de vraag geoorloofd: Wat beteekent de aanteekening en van waar komt ze? | |
[pagina 341]
| |
Zoolang, van den eenen kant, daarop geen voldoende antwoord kan gegeven, en, van den anderen kant, het jaar 1365 als Boendale 's sterfjaar zeer waarschijnlijk kan gemaakt worden, althans waarschijnlijker dan 1351, mag op die aanteekening niet gesteund worden. Als men daarbij in acht neemt, hoe weinig op de nauwkeurigheid der kronijkschrijvers af te gaan isGa naar voetnoot(1), zoo is dat nog een reden te meer om die aanteekening te wantrouwen. En ik vraag nu, of alles wat er hier over gezegd werd, van zoo luttel belang is, dat de schrijver der monographie dacht er geen rekening te moeten van houden? En wat waarde heeft hetgeen hij voor de echtheid der aanteekening aanvoert? Van waar weet hij, dat ‘dit bericht niet van den eersten den besten, maar wel van eenen secretaris der stad Antwerpen’ is? Waarop steunt die bewering, tot nu toe nog door niemand opgeworpen? Daar de aanteekening niet van de hand van Gevartius is, welk andere secretaris van Antwerpen schreef ze dan? Ook Willems heeft gezegd dat aan het hoofd van het hs. staat: ex bibliotheca Casp. Gevartii, van de hand van Gevartius zelfGa naar voetnoot(2). Ware de bewuste aanteekening nu van dezelfde hand geweest, zou Willems het dan niet opgemerkt en gezegd hebben? Dat is, mij dunkt, buiten twijfel. Deze opmerking van den heer Haerynck mist dus allen grond. Laat ons nu overgaan tot het onderzoek der authentieke stukken, die, zoolang de betrouwbaarheid der aanteekening | |
[pagina 342]
| |
in het handschrift A niet nader bewezen wordt, geloofwaardiger zijn. Die stukken, twee in getal, zijn: 1o Eene comprommissale uitspraak wegens de vischmarkt, de zoutmarkt en de havermarkt in de stad MechelenGa naar voetnoot(1), aldus eindigende: ‘Gegheven te Berghen te Sinte Winnox in dabdie den xiij dach van September jnt jaer Iviij. Ende dit was ghedaen voor de steden ende al tghemeene land van Vlaendren also vors. es. Ende daer waren van Machline De prochiaen Jan Karmay ende Rommond Vlainine Ende van Antwerpen Jan Bode Clais Wilmar ende Johannes de clerc vander stat. 2e Eene rekening der stad Leuven over 1365, waarin o.a. het volgende voorkomtGa naar voetnoot(2): Item vander Doet van Janne van Boendale, van V stuvers 's iaers. - XXXIJ stuvers payements.’ De vraag is nu of de in deze beide oorkonden vermelde Johannes, de clerc van der stat, Janne van Boendale en onze dichter een en dezelfde persoon zijn. Dat Johannes de clerc vander stat de zelfde zou zijn als onze Jan De Clerc, neemt de heer Haerynck niet aan, en ziehier hoe hij zijn gevoelen verklaart: ‘De uitvoerige ontleding, die wij van Dboec der Wraken met voorliefde bezorgden, omdat het juist het minst gekende | |
[pagina 343]
| |
van Boendale's werken is, heeft ons bewezen, dat 's mans geesteskrachten hier vaak te kort schieten, dat zijn geheugen hem ontrouw is, dat de berijming min nauwkeurig is dan vroeger en dat het beeld des doods den dichter schier bestendig voor oogen zweefde Het komt ons zeer gewaagd voor te veronderstellen, gelijk Snellaert doet, dat hij in 1358 nog met eene zeer gewichtige zending, op last der stad Antwerpen, meer dan dertig mijlen verre, naar Winoxbergen, zou gereisd hebben, om aldaar den graaf van Vlaanderen te ontmoeten. ‘De compromissale uitspraak van Lodewijk van Male, tijdens de aanhechting van Antwerpen aan Vlaanderen, gedaan te St. Winnoxbergen den 13. September 1358, werd in name der stad Antwerpen aldaar aanvaard ten zelfden dage door ‘Jan Bode, Clois Wilmar, ende Johannes, de clerc vander stedeGa naar voetnoot(1).’ ‘Niet noodzakelijk werd hier op den ouden (!) Jan De Clerck, alias Boendale, gedoeld. Bijna ongetwijfeld is bier van eenen Jan van dezen of genen naam spraak, doch die enkel als stadsklerk aangeduid wordt. Herinneren wij ons de hooger aangehaalde Charter van 1343 “Presentibus.... Johanne, dicto Clerico, et Nicolao, dicto Noeso, clericis,” Besluiten wij hiermede; Jan, die te Winnoxbergen aangetroffen werd, in 1358 kan ja dan neen Declerc geheeten hebben. Voor het geval hij waarlijk De Clerck genoemd werd, (hetgeen volstrekt niet gezegd wordt), houden wij hem toch niet voor den dichter-zelf; maar mogelijks voor eenen zijner zonen of neven, die hem opgevolgd haddeGa naar voetnoot(2).’ En daarmee punctum! | |
[pagina 344]
| |
Als of we genoegen kunnen nemen met dit ongemotiveerd zus, en niet anders! tenzij men het welgevallen van den schrijver voor eene voldoende reden houde. Wat meer is, de heer Haerynck steunt op iets, dat hij eerst had moeten bewijzen: namelijk dat Dboec vander Wraken een werk van Jan de Clerc is. Maar daaraan heeft hij zelfs niet gedacht. Onvoorwaardelijk neemt hij het aan. Wat vooral bevreemdt, is dat de heer Haerynck het onnoodig geacht heeft zich op het gezag van Prof. de Vries, die het volkomen met hem eens is, te beroepen, te meer, daar deze wel redenen voor zijn gevoelen aanvoert. ‘Het voorname punt’, zegt Dr. de Vries, ‘waarop het hier aankomt, is de identeit der personen. Doch juist deze meen ik in twijfel te mogen trekken. 1o. Ook na den dood van boendale kan er ligt een klerk geweest zijn, die den naam van jan droeg; vooral (daar)... het Collegie der Schepenen meer dan éénen klerk te gelijk in dienst had. 2o. In 1358 zou boendale ten minste 78 jaren oud geweest zijn, een leeftijd, waarop een reisje naar St. Wijnoxbergen hem kwalijk had kunnen bekomen. ‘Dat dus de naamteekening van 1358 aan onzen boendale zou behooren, berust op eene bloote onderstelling, die aan bedenking onderhevig zijn kan. Doch er is eene bepaalde reden, die mij weerhoudt te gelooven, dat onze dichter nog in 1358 leefde. ‘... De Brabantsche Yeesten (eindigen) met het jaar 1350. Dat einde laat zich echter bij de lezing zoo weinig voorzien, het valt zoo plotseling in, dat ik liever het woord afbreken had moeten bezigen. Reeds dit doet niet vermoeden, dat de dichter er de laatste hand aan legde. Doch er is meer. Het tweede gedeelte der Yeesten is geheel gewijd aan de regering van jan III, den vorst, dien boendale met bijzondere hoog- | |
[pagina 345]
| |
achting, ook als zijnen beschermer, vereerde. Jan III stierf d. 5 Dec. 1355. Is het denkelijk, dat boendale hem drie jaren overleefde, zonder het verhaal zijner regering af te werken, waaraan nog slechts vijf jaren ontbraken? Die voltooijing van zijnen arbeid was hij niet minder aan zich zelven, dan aan de nagedachtenis van den Hertog verpligt. Kan men aannemen, dat hij ze vrijwillig verzuimde, hij die altijd even werkzaam was? En dat in het genot eener gezondheid, die hem eene reis naar St. Wijnoxbergen veroorloofde! ‘Ik acht deze bedenkingen zwaar genoeg, om niet alleen de meening, dat doendale nog ten jare 1358 in leven was, te doen verwerpen; maar zelfs om het waarschijnlijk te maken, dat hij kort na 1350, toen hij de laatste verzen der Yeesten schreef, in het voltooijen van dat gedicht door den dood werd verhinderd. En ik zou reeds op dezen grond zijn sterfjaar op 1351 durven stellen, al bestond er ook geene oude aanteekening, die ons dat jaartal aanweesGa naar voetnoot(1).’ Ziedaar voorzeker een aanlokkelijk betoog, alle blijken van hecht en onomstootelijk te zijn voor zich hebbende, zoo aanlokkelijk, dat Génard het ‘onnoodig’ achtte het vraagstuk van het sterfjaar van Jan van Boendale ‘nog aen te raeken’ en de wijze, waarop Dr. de Vries het opgelost had, ‘meesterlik’ noemdeGa naar voetnoot(2). Het wekt te meer onze bevreemding dat de heer Haerynck daar geen partij van trok, daar hij die redeneering nog kon versterken door zijne beweringen over Boendale's ziekelijkheid omstreeks 1350, hem zoogezegd uit Dboec vander Wraken gebleken, iets waarvan Prof. de Vries destijds geen partij kon trekken. | |
[pagina 346]
| |
Had hij wellicht de zwakheid van dit beloog ingezien? Dan moesr hij ze aanwijzen, en, of wel er deugdelijker gronden voor in de plaats stellen, of wel de bedenkingen, door Mertens en Thijm opgeworpen, weerleggen. Nergens blijkt het duidelijker dan hier, hoe weinig de heer Haerynck voor zijne taak berekend was. Het is al te gemakkelijk, zooals hij het aan boord legt. Tegen de eerste bedenking van Dr de Vries, dat er ‘ook na den dood van Boendale ligt een klerk (kan) geweest zijn, die den naam van Jan droeg, vooral daar... het Collegie der Schepenen meer dan éénen klerk te gelijk in dienst had,’ kan eerst en vooral aangevoerd worden, dat de verschillende klerken, die omstreeks den zelfden tijd als Jan van Boendale leefden, bij hunnen voornaam Jan een toenaam voegden, die alle verwarring belette: Janne op de porte, Janne van Ympenghem, Janne van den GhereGa naar voetnoot(1). Is het daarenboven waarschijnlijk dat, als Antwerpen gedurende eene lange reeks van jaren, een stadsklerk in dienst had, die door zijne letter- en geschiedkundige werken op zijn allerminst wel eenige bekendheid zal verworven hebben, dat dan, slechts zeven jaren na diens dood, een andere secretaris van Antwerpen zoo vermetel zou geweest zijn ‘zich-zelven blootelijk met (eene) tot bijzonderen persoonsnaam overgegane aanduiding te teekenenGa naar voetnoot(2)?’ De waarde dezer bedenking wordt nog grooter, als men in acht neemt dat Jan van Boendale deze compromissale uitspraak onderteekent met Jan Bode, een schepen van Antwerpen, die in 1336 de uitspraak van den abt van Villers | |
[pagina 347]
| |
mede onderschreef, en sints lange jaren den clerc vander slat kende. Wat de bedenking tegen de reis naar St-Winoxbergen betreft, is het dan zulk eene zeldzaamheid dat een man van midden in de zeventig zich eene dagreize ver kunne verplaatsen? Wat nu het plotseling eindigen, het afbreken der Brab. Yeesten met het jaar 1350 aangaat, ik stel tegenover de redeneering van Prof. de Vries de volgende vragen van Alberdingk Thijm: 1o ‘Waar is het bewijs, dat Boendale van de Brabantsche Yeesten niet meer geleverd heeft’ dan wat tot ons gekomen is? 2o ‘Zijn er zoo weinig redenen, die een dichter van 65 of 70 jaar kunnen noopen zijn letterarbeid te staken, dat men deze alleen in zijn overlijden meent te mogen zoekenGa naar voetnoot(1)?’ Daarbij komt nu nog het volgende, door F.H. Mertens reeds te berde gebracht: ‘By al de uitgebragte gissingen, heeft men nog niet eens 's lezers aendacht op de twee laetste Capittels, (59 en 60) van het Ve Boek der Brabantsche Yeesten ingeroepen. Door hunnen aerd en inhoud reeds zouden deze twee op zich zelven staende stukken schynen niet tot de Yeesten te behooren, was er nog geene gewigtigere reden om zulks te doen vermoeden. Beiden worden in de twee prachtige door Willems | |
[pagina 348]
| |
geroemde hss. niet aengetroffen: een genoegzaem bewys dat ze ook niet in de daertoe gebezigde oirschriften stonden, terwyl er, van eene andere zyde, in beiden eene menigte brokken uit andere chronykschryvers uit de XIVe en XVe eeuw zyn bygevoegd. Zyn deze capittels nu het werk van onzen antwerpschen dichter (en niemand heeft zulks in twyfel getrokken), dan meenen wy hieruit te mogen afleiden dat er eene zekere tydruimte tusschen de voltooijing van het 58e cap. en de twee volgende moet verloopen zyn. Doch deze aenmerking zou hier tot niets leiden, indien het 60e cap. by zynen aenvang niet aentoonde dat het na den dood van Hertog Jan III werd geschreven: In des hertoghen Jans tiden, zegt de dichter: In des hertoghen Jans tiden
Soe moest die heilighe kerke liden
Ende doeghen swaerlike.
En men zal al dadelyk bekennen dat, had hy het verhaal van de geeselaren in Jans leeftyd geschreven, hy dezen tyd niet te gelyk met de gebeurtenis in den onv. verl. tyd zou gezet hebbenGa naar voetnoot(1).’ En om nog eens terug te komen op het plotseling afbreken der Brabantsche Yeesten, als Jan van Boendale Hertog Jan III overleefde, ‘zal men dan niet dienen in aenmerking te nemen in welken naren toestand zich geheel Brabant en wel byzonder onze stad Antwerpen, kort na 's Hertogen dood, bevond? Zal zich dan al aenstonds de vraeg niet opdoen, of dit wel dagen waren dat een dichter zyn letterarbeid kon voortzetten, vooral als die dichter door zyne ambtsverrigtingen in de dagelyksche gebeurtenissen is ge- | |
[pagina 349]
| |
wikkeld? Eenieder weel hoe Lodewyk van Male in die dagen met de ongelukkige Antwerpenaren omsprong, die poogden hunne Privilegiën met regt en geweld tegen 's Graven willekeurigheid te verdedigenGa naar voetnoot(1).’ Het schijnt mij toe dat dit alles afdoende genoeg is om de redeneering van Dr de Vries te weerleggen: er bestaat geen enkele doorslaande reden om de identiteit van den dichter en Johannes de clerc vander stat te betwijfelen. Nu wij gezien hebben hoe de heer Haerynck zich van het charter van 1358 afmaakt, om 1351 als het sterfjaar van den dichter te kunnen staande houden, kunnen wij nagaan hoe hij dit van 1365 behandelt. ‘De “Jan Boendale”, wiens dood in de Leuvensche stadsrekening van 1365 bestatigd wordt, naar aanleiding eener hem te betalen jaarlijksche rente, zal ook zeer waarschijnlijk een bloedverwant van onzen dichter geweest zijnGa naar voetnoot(2).’ En aan den voet de bladzijde teekent hij daarbij aan: ‘In 1853 ontdekte Van Even in de rekeningen der stad Leuven van het jaar 1365, dat men in September van dat jaar de dood vernomen had “van Janne van Boendale”, die van de stad “V stuvers 's jaars ontving”. De belooning des boodschappers was “XXIJ stuvers”. Volgens den ontdekker kan deze Jan Boendale niemand anders geweest zijn dan de gekende, iets waartegen Génard, in het Taelverbond van 1853, en later De Vries, Jonckbloet en Snellaert opkwamen; zij betwistten het éénzijn van beide personenGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 350]
| |
En daarmee is de zaak weeral afgedaan. Een nader onderzoek acht de heer Haerynck onnoodig. Zijne meening zullen we aannemen zonder naar zijne redenen te vragen. Nogmaals, en niet voor het laatst, zullen wij het voor hem doen. Het zij vooreerst opgemerkt dat het onnauwkeurig is dat Prof. de Vries en Snellaert ook tegen Van Even's gevoelen opkwamen. Dr. de Vries heeft over de kwestie nooit meer geschreven. Snellaert van zijn kant stemde met Van Even geheel en al inGa naar voetnoot(1); en wat Jonckbloet betreft, al ontkende hij in zijne Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst de identiteit van den dichter en den ‘Janne van Boendale ‘der Leuvensche stadsrekeningGa naar voetnoot(2), in zijne groote Geschiedenis kwam hij op deze meening terugGa naar voetnoot(3) en sloot zich bij Van Even en Snellaert aan! Waar is het, dat Snellaert de fout beging te zeggen dat Dr. de Vries zich aan de zijde van Génard schaardeGa naar voetnoot(4). Men ziet hoever de heer Haerynck van de waarheid af is. Laat ons nu de gronden voor en tegen het gevoelen van Van Even nader onderzoeken. Génard beriep zich op de aanteekening van het schutblad der Brabantsche Yeesten en op het gevoelen van Dr. de VriesGa naar voetnoot(5). Wij hebben reeds gezien wat we over deze beide punten te denken hebben. Daarbij voerde Génard nog aan: ‘Zou het... onmogelyk zyn, dat er in de XIVe eeuw, nog éen Jan leefde, te Boendael geboren, en die, evenals de dichter, den naem dezes dorps droeg? Wy denken het niet en eene aenteekening door den heer | |
[pagina 351]
| |
Van Even medegedeeld, schynt ons in die meening te versterken: ‘Item van der boedtscap van der doet Lysbetken Jans Comans dochtere, van Vilvorde. ‘Item van der doet van Janne van Boendale. ‘Indien deze Jan van Boendale de Clerc van Antwerpen ware, waerom voegt men er den naem der stad welke hy bewoonde niet by, even als voor Lysbetken Jans Comans dochtere van Vilvorde? Deze weglating alleen, zou, dunktons, willen aenduiden dat er van eenen anderen Jan gesproken wordt, eenen Jan die te Boendael of te Leuven verbleefGa naar voetnoot(1).’ Daarop antwoordde Van Even het volgende: ‘De stads rentmeester teekende schier nooit de verblyfplaets of de hoedanigheid der overledene persoonen aen. De aenteekening van het overlyden van Lysbetken Comans is de éénigste voor de jaren 1364 en 1365 waerin de naem der stad voorkomt. Tot staving van myn gezegde schryf ik hier eenige voorbeelden af: 1345 ‘Item van de boedscap van der doet van Janne van de Hoghenhuus, vj. lib. payements.’ (4e week van October.) ‘Item van de doet Rombaut Daneels iij lib. paym. ‘Item van de bodscap van der doet Kathelynen Scoenen, hadde XX stuuvers groten 's jaers, in januario vj lib. XII paym.’ ‘Item van de boedscap van der doet Lysbetken van Pede, XVIJ In februario, iij lib. iij st.’ ‘Item van de boedscap van der doet Wouters van Loe, die hadde XX st. gr. op de sladt, vj in april, vij lib. paym.’ ‘Item van de boedscap van der doet Jans van der Eycke, | |
[pagina 352]
| |
hadde iij lib. 's jaers op de stadt, iij gulden.’ (4e week van april.) ‘Item van de boedscap van de doet Katelyne Jans Clercs dochtere, die hadde XX st. groten 's jaers, I gulden.’ ‘Men ziet het: het ontbreekt aen geene voorbeelden tot staving myner voorgeving. Soms werden deze overlydens wel eens in globo aengeschreven. Zoo lees ik in het Rekenboek van het gemelde jaer 1364: ‘Item Collyn Motloen van sinen lone (als bode der stad) van Kersavonde int jaer LXIIII.. iiij motoenen.’ ‘Item van de boedscap vander doeden die Collyn vorscreven overgescreven heeft, van iij personen, sindert den irsten dach van Septembris, iij motoenen.’ (4e week february.) ‘Item van der doden van vj personen die Pauwels Steybe liet weten, die op de stadt hadden vij lib. xv st gr. 's jaers, xxx in julio, vj motoenen.’ ‘En in het Rekenboek van 1365: ‘Item Collyn Motloen van doden die hi brachte van XXXVj st. gr. 's jaers, XViij in decembri 1 motoen V lib. payem.’... ‘De heer Génard denkt dat er in ons uittreksel spraek is van eenen Jan van Boendale die te Boendael of te Leuven verbleef. Van twee derhalve een: of Jan woonde te Boendale of te Leuven. In het eerste geval moest hy in de Rekeningen of onder den naem zyner hoedanigheid of onder den vorm Jan Te Boendaele voorkomen; in het tweede kon hy er in 't geheel niet in vermeld wezen. Voor het aenzeggen van het afsterven van lieden die de stad bewoonden was er geene belooning. ‘Onze Jan moest derhalve elders dan te Leuven of te Boendale verblyven. Zyn leeftyd komt met den leeftyd van den dichter ten zeerste overeen. Ik blyf derhalve by myne | |
[pagina 353]
| |
meening dat het in het door my medegedeelde uittreksel niemand anders dan de schryver van de Brabantsche Yeesten geldtGa naar voetnoot(1).’ Génard kon zich daar echter niet mee vereenigen. Hij beriep zich nogmaals op de aanteekening van 1351 en antwoordde aldus op de voorlaatste der bovenstaande alinea's: ‘Wy kunnen deze redenering in het geheel niet aennemen; vooreerst is het niet bewezen dat deze tweede Jan van Boendale eene hoedanigheid bezat; verder had men niet altyd de gewoonte de hoedanigheid der persoonen bij hunnen naem te voegen. (Indien men altyd de hoedanigheid by den naem gevoegd hadde, dan zou men niet lang moeten twisten, de hoedanigheid van Clerc staet by den naem van Boendale in de archieven van Leuven niet geschreven; dus kan deze Boendale de Clerc van Antwerpen niet zyn. Doch wy herhalen het, men had altyd de gewoonte niet de hoedanigheid te melden.) Hoe dikwyls vinden wy den naem van Claes van Brusselen zonder het woord glasscriver in de archieven vermeld! Ook moest men den vorm Te Boendale niet gebruiken, voor Lysbetken Jan Comans dochtere, van Vilvorde, schreef men zoomin te als voor Janne van Boendale. Wat het tweede gedeelte van bovenstaende argument betreft, het bewyst alleen dat Janne van Boendale buiten Leuven overleden is; overigens blyft myne opgave geheel onaengeroerdGa naar voetnoot(2).’ Men ziet dat Génard Van Even dingen aanwreef, die hij niet gezegd had: deze had niet beweerd dat men altijd de hoedanigheden opgaf. Waar is het, dat het niet juist de vorm te Boendale is, dien men moest gebruiken, maar wel van | |
[pagina 354]
| |
zooals er staat én voor Janne én voor Lysbetken. Doch dit doet eigenlijk niets aan de zaak af. Intusschen deed Alberdingk Thijm nog de volgende gronden vóór 1365 gelden: ‘...(O)nze Jan de Clerc(was), hoewel Boendale genaamd, geboortig van Der Vueren, bij Leuven.... Wat is nu natuurlijker, dan dat, bij de dood van dien Boendale, welke om en in Leuven van kindsbeen af bekend geweest mag zijn, eene rente op de stad hadde, doch, sedert naar Andwerpen vertrokken, zich in Brabant zekere vermaardheid verworven had, dat, bij de eindelijke dood van dien man, in de laatste 5, 6 jaren al oud en af, in het leuvensch register eenvoudig opgeteekend wordt: ‘Van der Doet van Janne van Boendale.’ Een ieder wist, wie dat was, schoon men voor den nederigen stadsklerk ook geen standbeeld oprichtte. ‘Gemakkelijk ware (het) nog met meerdere opmerkingen toe te lichten, waarom de leuvensche kashouder onzen man, niet Jan de Clerc, maar Jan van Boendale genoemd zoû hebben. Voor-eerst, was de bejaarde dichter wellicht reeds sints een half dozein jaren uit zijne betrekking ontslagen; ten tweede waren te Leuven misschien andere Jannen nog méer onder den naam van De Clerc bekend: De Vries (bl. C) citeert er éen uit Willems op het jaar 1341: ‘Jan de Clerc, die in de Groeve woent.’ Eindelijk: ‘Boendale heet men mi daer,’
‘daer’ dat is; Ter Vueren, dat is ‘by Leuven.’ ‘Wat is nu daarentegen minder waarschijnlijk, dan dat behalven den bij Leuven geboren Jan van Boendale, die zich sedert een naam maakte, er nog een andere Jan van Boendale bestaan hadde - een andere Jan uit het gehucht Boendale, bij Elsene-Brussel- en dat deze Jan een lijfrente op de moederstad van den eerste hebben zoû, en men niet | |
[pagina 355]
| |
voor verwarring zoû vreezen met te Leuven, zonder nadere toevoeging, te schrijven: “Vander Doet van Janne van Boendale.” Hier geldt voor mij, wat te St-Winoxbergen óok heeft gegolden. We kennen maar éen hoogst bekwamen en zelfs beroemden Jan de Clerc, Jan Boendale of Jan van Boendale... Geen wonder, dat wij hem, in authentieke stukken, bij uitnemendheid “Jan de Clerc” of “Johannes dictus de Boendale” genoemd vinden..., zonder dat men het noodig acht tegen eene verwarring met anderen van dien naam maatregelen te nemen. Maar zoû er nu werkelijk van een anderen persoon, die éen dezer namen droeg, te Andwerpen of te Leuven althands, sprake moeten zijn - dan zouden wij een nieuwen toenaam verwachtenGa naar voetnoot(1).’ Is het nu onjuist dat Leuven de moederstad was van Jan van Boendale, toch blijft die argumentatie van groot belang. Ook de bezwaren door Jonckbloet tegen 1365 geopperd houden geen steek: het verschil in naam en het gering bedrag der lijfrente. Wat over den naam door mij in een vorig hoofdstuk reeds gezegd werd, volstaat om die bedenking uit den weg te ruimenGa naar voetnoot(2). Wat de andere betreft, Mertens heeft ze aldus weerlegd: ‘Wy kunnen het jaergeld van vyf sluivers, voor een man als onzen dichter niet zoo belachelyk aenzien als de Heer Dr. Jonckbloet het meent. De rekeningen uit de XIVe eeuw vervatten meer zulke schynbaer geringe lyfrenten. Men kent er immers den oorsprong niet van. En dan, verondersteld, een ander man van denzelfden naem; voor dien was de inkomst toch even gering. Wy kennen toch zoo min de betrekkelyke waerde dier V stuvers, als van de xxxy stuvers payements welke den aenbrengere | |
[pagina 356]
| |
van der dood van Jan Van Boendale werden betaeldGa naar voetnoot(1).’ Me dunkt dat dit alles wel door den heer Haerynck nader in aanmerkingmocht genomen worden. Dat het er medezeker uitgemaakt is, dat Jan de Clerc in 1365 overleed, zeg ik niet. Wij moeten bekennen niet met zekerheid te weten wanneer deze dichter overleden is. Doch, na alle gronden voor en tegen de twee data zorgvuldig gewogen te hebben, slaat de balans stellig ten gunste van 1365 over, en zoolang we geene nadere bewijzen voor het andere hebben, mogen we zeggen dat Jan van Boendale vermoedelijk in September 1365 overleden is. Laat ons nu de overige gronden, door den heer Haerynck vóór zijne meening aangevoerd, onderzoeken. Deze gronden heeft hij geput uit Dboec vander Wraken. Ik zou dus kunnen volstaan met er over heen te stappen, daar de heer Haerynck nog het bewijs moet leveren, dat dit een werk van Jan de Clerc is, doch dit zij voorloopig aangenomen. ‘Wanneer in het laatste, dat is in het derde deel van het gedicht der Wraken, Boendale spreekt van de verovering van Akers door de Saracenen ten jare 1291, dan zegt hij,
Ga naar margenoot+ Dat es heden XL jaer;
hetgeen blijkbaar, zooals Snellaert het overigens zelf getuigt, eene schrijffeil van den kopist is. Er moet staan: Dat es heden LX jaar; waardoor wij op 1291 + 60 = 1351 gebracht worden. Welnu dit wordt gezegd vs. 1852, en het geheele derde deel beslaat maar 2520 verzen, derwijze dat nog slechts 688 bij te voegen waren om het werk te voltooien. | |
[pagina 357]
| |
‘Dboec der Wraken zal wel degelijk 's Dichters zwanenzang geweest zijnGa naar voetnoot(1).’ Men moge nu nog, om het verband met den context te behouden, 60 jaar lezen, en dus aannemen dat de dichter dit schreef in 1351; ik zie echter niet in hoe het feit, dat hij daar maar 688 (lees 687) verzen bij te voegen had om zijn werk te voltooien, een bewijs kan zijn van spoedig daar op volgenden dood. Omdat hij op dit tijdstip in ‘erbarmelijken’ toestand verkeerde? Het schijnt me echter toe dat dit erbarmelijk wel wat overdreven is:
Ga naar margenoot+... mijn arbeit ende outheit
Bracht hebben in siecheit,
Dat ics ghedoen en can mere.
Dat is toch zoo erg niet! Daar het waarschijnlijker is, dat de dichter in 1365 overleed, zoo moeten we van de omstandigheid dat hij in 1351 ziekelijk was, niet afleiden dat hij dan gestorven is. Ziehier nog een anderen grond van den heer Haerynck. ‘Het jongste feit door Boendale vermeld is de zeeslag bij den Briele den 4. Juli (d.i. St.-Maartensdag) van 1351, geleverd tusschen de Hoekschen en Kabiljauwschen. ‘Wel is waar draagt het handschrift 1352, doch wij weten van elders dat dit een verkeerde datum is, eene feil die den afschrijver moet aangewreven worden. ‘Dat een zeeslag te “Briele” geleverd, drie of vierdagen later reeds te “Antwerpen” omstandig moest gekend zijn, valt niet te betwijfelen. Wij begrijpen niet hoe Snellaert heeft kunnen veronderstellen, dat Boendale die gebeurtenis slechts een jaar nadien zou vernomen hebben. In de XIV. | |
[pagina 358]
| |
eeuw reeds kwamen dagelijks schepen uit de zee langs de Schelde in Antwerpen aanGa naar voetnoot(1).’ Snellaert heeft nochtans zijne meening zeer duidelijk gerecht vaardigd: ‘De laatste (in Dboec vander Wraken) vermelde gebeurtenis is de scheepsstrijd bij den Briele, in 1351 voorgevallen, welke gebeurtenis echter de schrijver eerst in 1352 vernam (III, 2226-27). Dit laatste jaartal aanzie ik niet voor eene schrijffout van den copist; Boendale zal eerst eenige maanden later dat belangrijke voorval vernomen hebben. Men herinnere zich de opmerking van De Vries, dat het tweede gedeelte der Brabantsche Yeesten met het jaar 1350 eerder afbreekt dan eindigt. Ik toonde hiervoren aanGa naar voetnoot(2), dat op het slot van het Boec vander Wraken de schrijver bekent door arbeid en ouderdom tot ziekte te zijn vervallen, zoodat hij zich onbekwaam rekende zijne taak langer voort te zetten. Het is niet onwaarschijnlijk, dat tusschen 1351 en 1352 Boendale door eene uit overmatig werken en hoogen ouderdom ontstane ziekte, b.v., beroerte of verlamming, zoodanig krank geworden was dat men hem van alles onkundig hield wat zijnen geest had kunnen in werking brengenGa naar voetnoot(3).’ Mij dunkt dat dit zoo onbegrijpelijk niet is. Daarmee is echter niet gezegd dat ik met Snellaert instem. Wij zijn niet gerechtigd, uit die enkele verzen een dergelijk besluit te trekken. Ik zeg niet dat dit alles onmogelijk is, maar we hebben geene gronden genoeg om het maar even als waarschijnlijk aan te nemen. De dagteekening in het handschrift moge nu al dan niet van Jan van Boendale zelf afkomstig zijn, | |
[pagina 359]
| |
de omstandigheid dat de jongste gebeurtenis door hem vermeld van 1351 is, is geen bewijs, dat de dichter in dit jaar overleed. Wij weten immers niet of hij later niet nog andere werken schreef. Laat ons nu den laatsten grond, door den heer Haerynck aangevoerd, onderzoeken. ‘Wij zijn het ook niet eens met Snellaert, wanneer hij de meening uitdrukt, dat de verzen 1889 en volg., die wij een weinig verder geven, misschien ‘lang na de dood’ van paus Clemens VI. zouden geschreven zijn. ‘Boendale handelt over de zwarte ziekte, die, volgens zijne eigene getuigenis, uit het Oosten kwam en van 1340 tot 1350 gansch Europa teisterde. Paus Clemens VI., die op 6 December 1352 stierf, wordt door den dweepziek geworden Boendale gelaakt omdat hij, bij de opkomst der ziekte, alle vensters van zijn paleis te Avignon deed sluiten en beval overal vuren aan te steken:
Ga naar margenoot+ Om te verdrievene dat venyn
dat van der locht mocht syn.
Dit was syn were van der doot,
die sparen en can cleyn no grootGa naar voetnoot(1).
‘Snellaert heeft uit die verzen verstaan, dat de Paus, toen zij geschreven werden, dood was; natuurlijk, volgens Boendale, door Gods wrake, omdat hij de ziekte door stoffelijke middelen had zoeken te bestrijden. Doch onze dichter bepaalt zich met zijn spijt uit te drukken, dat het hoofd der kerk in deze omstandigheden niet het voorbeeld van Paus Leo gevolgd heeft, en gaat, na eene bespiegeling over de niet te ontwijken dood, aldus voort: | |
[pagina 360]
| |
Ga naar margenoot+ hi en dede niet alsoo saen
't folc vasten ende wallen gaen,
ende met processien cruce draghen
jeghen die grote plaghen
als paeus Leo wilen dede.
Waarna hij hesluit:
Ga naar margenoot+ Aldus en sochte die Heilighe kerke
van penitencie ghene ghewerke,
daer God om syn gromheit
Ontfarmelic hadde afgeleit;
Want hi elcs menschen ontfermen can
die hem met harten roept anGa naar voetnoot(1).’
De heer Haerynck mocht ons wel zeggen waarom hij het met Snellaert niet eens is. Eene dergelijke bewijsvoering is van geener waarde: Hij stemt met Snellaert niet in, dus Boendale is in 1351 gestorven. Het gaat waarlijk niet aan, zich als orakel op te werpen. Doch laat ons zien of Snellaert ongelijk had. Wij zullen de gansche plaats afschrijven. Het zal tevens nog eens bewijzen hoe nauwkeurig de heer Haerynck in zijne aanhalingen is:
Ga naar margenoot+ Doen die sterfte, also als ghi
Hier voren horet segghen mi,
In dessijde der zee quam,
Doen dat die paeus vernam,
Die VI.te Clement, aldoen,
Die sijn hof hielt tAvenioen,
Peinsde hi te hant, sonder sparen,
Hi soude sinen persoen bewaren.
Doren, vensteren ende gaten
Van sire kameren utermaten
Dedi herde wel vermaken,
Daer en soude gheen locht in gheraken
Die hem soude moghen deren.
Dat was sijn eerste begheren.
| |
[pagina 361]
| |
Groot vier dedi maken mede
In sine kamere telker stede,
Om te verdrivene dat venijn
Dat vander locht mochte sijn.
Dit was sijn were vander doot,
Die sparen en can cleyn no groot.
Hi en dede niet alsoe saen
Tfolc vasten ende wullen gaan,
Ende met processien cruce draghen
Jeghen die grote plaghen,
Als paeus Leo wilen dede,
Datmen noch in Kerstenhede
Hout, alsmen jaerlix mach sien
Op Sinte Marcus dach ghescien,
En(de) also men sien mach
Vor den Ascensioens dach.
Aldus en sochte die Heilighe Kerke
Van penitencien ghene ghewerke,
Daer God om sijn gramheit,
Ontfarmelic hadde af gheleit;
Want hi elcs menschen ontfermen kan,
Die hem met herten roept an.
Deze verzen maken den indruk dat hetgeen waarvan er spraak is, reeds lang geleden isGa naar voetnoot(1). Nu wil ik gevraagd hebben of heb niet zeer waarschijnlijk is dat het een heelen tijd moet geduurd hebben, vooraleer Boendale die bijzonderheid vernam? De betrekkingen tusschen Antwerpen en het zuiden van Frankrijk waren toch wel zoo druk niet, dat Boendale reeds voor het einde van 1351 zou bekend geweest zijn met eene bijzonderheid weinig te voren gebeurd. En wat beteekent het vers: Die VIte Clement, aldoen?
Wel niets anders dan: Toen de paus, en dat was alsdan | |
[pagina 362]
| |
Clemens VIe, dat vernam, wat natuurlijk in zich sluit: maar nu is hij het niet meer. Wij mogen dus besluiten met te zeggen, dat de heer Haerynck geen enkel bewijs uit Dboec vander Wraken gelrokken heeft; en bijgevolg het recht niet had om te zeggen: ‘Wij zien dus, dat Dboec der Wraken, de Antwerpsche overlevering betrekklijk (sic) Jan Boendale niet tegenspreekt. Veeleer vinden wij in hetzelve eene bekrachtiging dier traditie alsook dat de schrijver kort na Juli 1851 (sic), zijn werk voltooide, in weerwil van lichamelijk en zedelijk verval en dank aan eene moedige en laatste krachtinspanningGa naar voetnoot(1).’ Wij hebben hier nu tevens een nieuw bewijs van 's schrijvers gebrek aan wetenschappelijken zin. Het is de tweede reis dat hij het sterven van Jan de Clerc in 1351 eene traditie noemtGa naar voetnoot(2). De wetenschap is met geen overleveringen gediend, tenzij men volstrekt geene andere berichten bezit en dan nog slechts onder alle voorbehoud. Waar dit niet het geval is, zooals b.v. hier, waar die andere berichten zoo niet volstrekt stellig, toch allen grond hebben om als dusdanig aangezien te worden, komen de overleveringen in 't geheel niet in aanmerking. Ik moet nu nog eene vraag stellen. Van waar komt de bewering dat de dichter ‘eene moedige en laatste krachtinspanning’ deed om zijn werk te voltooien? Waarop steunt dit gezegde? Ik moet het antwoord wel niet geven. De heer Haerynck zegt dan nog: ‘Het verhaal van den | |
[pagina 363]
| |
op 4. Juli bij Briele geleverden... zeeslag, maakt het begin van het XVII, en laatste hoofdstuk uit. Het gaat van vs. 2225 tot vs. 2272. Onmiddelijk daarna volgt een soort van confiteor zijner zonden, die tot vs. 2490 gaat en slechts door eene opdracht aan den herlog gevolgd wordtGa naar voetnoot(1).’ Dit is weer eene onnauwkeurigheid; wat op het verhaal van den zeeslag volgt is eene lange bespiegeling over ‘wat die mensche es en wat hi werden sal,’ zooals het opschrift boven het hoofdstuk het uitdrukt; dus allesbehalve een ‘confiteor zijner zonden.’ Evenmin is het volgende nauwkeurig: ‘Dat Boendale zijn einde voelde naderen, blijkt uit de opdracht aan den vorst:
Ga naar margenoot+ Ay! hoe menich werven heb ic gheseit,
dat ic niet sijn en mochte sonder arbeit.
ic moste lesen ofte scriven,
maer nu moet ic laten bliven
ende sien dat worde ghereet
aen te doen doen dat achterste cleet
des ellendichs lichamen
dats di erde daer wi af quamen,
want mi arbeit ende outheit
bracht hebben in siecheit
dat ics ghedoen cn can mere!Ga naar voetnoot(2)’
Men zal mij toestemmen dat dit wel weinig op een ‘opdracht aan den vorst’ lijkt. Over de waarde dezer verzen werd reeds gesproken. De opdracht volgt eerst 13 regels verder:
Ga naar margenoot+ Dit boecsken wil ic hem laten,
Op dat hi hem te bat mach saten
Te comen ten ewighen rike hier boven,
Daer dinghele altoes Gode loven,
Daer wi moeten comen tsamen.
| |
[pagina 364]
| |
Met den besten wil van de wereld kan ik in deze verzen niet zien ‘dat Boendale zijn einde voelde naderen.’ Op het einde van zijn hoofdstuk over ‘Boendale's ambetelijk en staatkundig leven,’ schrijft de heer Haerynck: ‘Wij nemen dus, als besluit, de volgende levensberichten(!) als stellig aan: ‘Jan De Klerk, alias Boendale, te Terveuren (sic) op het einde der XIII. eeuw geboren, was in 1312, als schepenklerk, in den dienst der stad Antwerpen. Hij was het, die gelast werd, als schrijver, de afgevaardigden der stad op de Brabandsche statenvergadering te Cortenberg en elders te vergezellen. Hij werd ook dikwijls door de stad als klerk-bode uitgezonden en later weleens als gevolmachtigde aangesteld...Ga naar voetnoot(1)’ Men ziet het, de voorstelling der zaak wordt hoe langer hoe fantastischer. Jan de Clerc, schrijver der Antwerpsche deputatie te Cortenberg, klerk-bode en ook gevolmachtigde! Al dingen waar we niets van weten. En onwillekeurig vraagt men zich af, of juist die ‘levensberichten’ welke ons uit officiëele documenten en uit 's dichters werken zelf bekend zijn, door den heer Haerynck wel als stellig beschouwd worden?
(Wordt vervolgd.) Willem de Vreese. |
|