Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 320]
| |
Primitieve voorstellingen bij wilden en beschaafdenGa naar voetnoot(1).Een der meest oorspronkelijke uitingen van den dienst der afgestorvenen is de gewoonte, zich daarbij van beelden als mediums te bedienen. In deze denkt men zich de geesten aanwezig, waar men zich met hen in betrekking wil stellen. Bij de Papoewa's van Nieuw-Guinea b.v. bezitten de dooden een bovenmenschelijke macht: mediums tusschen de levenden en de afgestorvenen zijn de zoogenaamde korwar's, d.i. ruwe, uit hout gesneden beeldjes, van ongeveer een voet hoogte, die een menschelijk figuur voorstellen, sommigen in een zittende, andere in een staande houding, welke vervaardigd worden, zoodra iemand begraven is. Wanneer het beeld gesneden is, wordt, onder groot gerucht op trommels en andere voorwerpen, de geest van den afgestorvene door een toovenaar in het beeld overgebracht. De korwar wordt in hooge eer gehouden; men brengt hem offers, en houdt hem rein. Deze beelden zijn heilig: nimmer zal men zich daarvan ontmaken, ja, ze zooveel mogelijk aan de onbescheiden blikken van vreemdelingen | |
[pagina 321]
| |
onttrekken; en te allen tijde worden zij met onderscheiding behandeld. Wanneer evenwel een voorspelling die men door tusschenkomst van den korwar erlangd heeft, verkeerd uitvalt, dan is het met de zaak gansch anders gesteld. Het beeld wordt mishandeld, van zijn plaats genomen, tegen den grond geworpen, en, nu het getoond heeft geen kracht meer te bezitten, gebeurt het niet zelden, dat het niet meer in zijn eer hersteld, en zelfs door zijn eigenaar aan vreemdelingen verkocht wordt. De naïeve geest der natuurvolken geeft zich geen rekenschap van de oorzaak waaruit de teleurstelling voortvloeit. Stelt men zich dan voor, dat de ziel het beeld verlaten heeft? Misschien wel. Hoewel het eigenlijk de ziel is die zich in den korwar bevindt, welke vereerd wordt, en niet het beeld zelf, is het buiten twijfel dat dit onderscheid in de praktijk niet altijd in acht genomen wordt. De dienst der afgestorvenen, op sommige voorwerpen overgebracht, gaf verder nog aanleiding tot de reliekenvereering. Het ontstaan dezer vereering moet mede teruggebracht worden tot de laagste phase van ontwikkeling van het spiritisme, toen de mensch nog behoefte gevoelde om het bovenzinnelijke zooveel mogelijk met het zinnelijk waarneembare in verband te brengen, dat wil zeggen, een vooruerp noodig had, waarin hij zich den onzichtbaren geest met welken hij zich in betrekking wilde stellen, aanwezig denken kon. Komt de ziel 't zij vrijwillig, 't zij daartoe opgeroepen, tot de aarde terug, zoo geschiedt dit bij voorkeur langs den weg van het graf; zij zoekt dus het lichaam op, dat haar voorheen tot woonplaats diende. Enkele volken hebben daarom naar middelen gezocht om, door inbalseming of op andere wijzen, de lijken zoolang mogelijk ongeschonden te bewaren; zoo | |
[pagina 322]
| |
zou men een voorwerp hebben, waardoor men zich voortdurend met de zielen der afgestorvenen in betrekking kon stellen. Meestal echter achtte men eenig lichaamsdeel genoeg. Spoedig werden enkele relieken van de dooden bij de vereering gebruikt. De ziel, zoo dacht men, die tegenwoordig is in het lichaam dat gansch bewaard wordt, is ook aanwezig in de bewaarde deelen. Wij ontmoetten dit geloof reeds met betrekking tot den schedel, het lichaamsdeel dat, zooals wij zagen, als de hoofdzetel der ziel wordt beschouwd. In de vereering der voorouderen is het dan ook de schedel, die als medium vooral gebruikt wordt. Ook wordt wel hier en daar in den Archipel het gebruik aangetroffen, om lijken op kunstmatige wijze tegen ontbinding te beschutten. De lijken worden boven een vuur gedroogd, en zoo tot mummies gemaakt. Thans worden deze hiet meer vereerd, doch men mag aannemen, dat zij oorspronkelijk bij de vereering van de zielen der afgestorvenen als medium gediend hebben. Bij vele volkeren wordt alleen de romp begraven, en het hoofd bewaard. Wanneer, na verloop van een paar maanden van dit laatste de vleeschdeelen geheel vergaan zijn, worden nu van een bijzondere houtsoort een neus en een paar ooren gesneden, en deze aan het doodshoofd bevestigd, terwijl in de oogholten, ter vervanging van de oogen, zekere kleine, ronde vruchten gestoken worden. Dit alles geschiedt onder het zingen van treurliederen, en bij plechtige verzameling der vrienden en bekenden in het sterfhuis. Daarna wordt, ter eere van den overledene, een maaltijd aangelegd, en het doodshoofd op een blok tusschen de gasten aan den disch geplaatst. Na deze plechtigheid is de schedel van den afgestorvene tot den rang van een huisgod verheven, en als zulke | |
[pagina 323]
| |
geniet hij de algemeene eerbewijzen der huisgenooten. Door hem kan men zich met den overledene in betrekking stellen, wanneer men dezen in gewichtige aangelegenheden wenscht te raadplegen. Deze vereering richt zich veelal, niet op het voorwerp zelf - men verlieze dit punt niet uit het oog - doch op de ziel welke men gelooft daarin aanwezig te zijn. Zoo verstaan, is het spiritisme. Gebeurt het, en zulks is wel het geval, dat men den schedel zelf, dus het voorwerp vereert, zoo behoort de vereering weer tot het fetisisme. Hetzelfde karakter heeft de vereering van andere lichamelijke relieken gekregen. Zoo worden bijvoorbeeld op Celebes de beenderen van den overledene, nadat al het vleesch is weggeteerd, verzameld en onder de familieleden uitgedeeld. Iedere deze relieken is dan een amulet of beschermende fetis, die de tooverkracht bezit, hem die ze bij zich draagt, voor ongelukken te bewaren en bij ziekten te genezen. Haren en tanden komen veelvuldig als amulet voor. De Papoewa's van de Geelvinksbaai hebben de gewoonte, de doodsbeenderen hunner afgestorvenen, meer echter de tanden, aan een touw te rijgen, en er zich halssnoeren van te vervaardigen, welke zij, ter nagedachtenis van den doode, 't zij bestendig, 't zij tijdelijk gedurende den rouwtijd dragen. Ook het haar naaien zij in een zakje, en dragen het voor de keel. Zulks geschiedt, gelijk het heet: ‘ter nagedachtenis van den overledene.’ Het moet echter oorspronkelijk uit de reliekenvereering voortgesproten zijn, als uiting van den voorouderendienst, d.i. de voorwerpen, die thans alleen aan de afgestorvenen moeten herinneren, waren vroeger vertegenwoordigers hunner zielen, en hebben primitief als beschermende fetisen dienst gedaan. Gansch op dezelfde wijze moet het dragen van het haar tot aandenken, door | |
[pagina 324]
| |
gansch het beschaafde Europa verspreid, uitgelegd worden. Van de lichamelijke overblijfselen ging de vereering over op voorwerpen door een persoon tijdens zijn leven gedragen of wel gebruikt. Men stelt zich voor, zegt Spencer, dat de individuëele natuur van elken persoon niet alleen onafscheidbaar aanwezig is in al de deelen van zijn lichaam, doch zelfs in zijn kleederen en de zaken door hem gebruikt. Waarschijnlijk, zoo gaat hij voort, is het het begrip van den geur dat tot dit geloof geleid heeft. Zoo werd de onzichtbare uitwaseming, die iemand's kleederen doordringt, tot een deel van zijn eigen wezen. Evenals de lichamelijke overblijfselen, werden dus ook kleederen, wapenen, kortom al de voorwerpen waarmede de afgestorvene tijdens zijn leven in nauwe aanraking is geweest, gedacht een deel van zijn eigen wezen te bewaren, en met al deze voorwerpen blijft hij of liever zijn ziel, voor de primitieve verbeelding, gaarne een zekere betrekking onderhouden. Ook zulke voorwerpen worden dus gebruikt om de ziel terug te roepen. Op de beschouwing, dat de natuur van iederen persoon niet alleen in al de deelen van zijn lichaam onafscheidbaar aanwezig is, maar ook in zijn kleederen of zelfs in de zaken die hij gebruikt heeft, berusten ook de praktijken onzer waarzeggers en toovenaars, wanneer zij, om kwaad op iemand uit te werken, vooraf eenig voorwerp van den persoon in kwestie moeten bezitten. Die zaken verkregen dus langzamerhand een zeker heilig karakter en werden, op hunne beurt, vereerd. Algemeen bestaat bij de volken van den Indischen Archipel de vereering van voorwerpen, welke door de voorvaderen bezeten of gebruikt werden: als pusaka's of erfstukken worden zij van geslacht tot geslacht overgeleverd. De rijkssieraden, waarvan hooger reeds spraak was, zijn oorspronkelijk niets dan vorstelijke pusaka's, welke, eerst als relieken vereerd, in den loop des tijds in echte fetisen overgingen. | |
[pagina 325]
| |
Soms heelt zich uit de vereering van lichamelijke relieken de beeldendienst ontwikkeld, zooals wij zagen in het voorbeeld der Papoewa's van Nieuw-Guinea, welke neus, ooren en oogen aan den schedel toevoegen. Toch kan ook voor den beeldendienst een onafhankelijk ontstaan a priori niet ontkend worden. Het gebruik van potten en schotels als mediums, waarvan mede hooger spraak was, moet waarschijnlijk eveneens uit de reliekenvereering worden verklaard, in dien zin dat deze voorwerpen oorspronkelijk eenvoudig bewaarplaatsen waren van menschelijke overblijfselen en daaruit de hedendaagsche voorstelling ontstaan is, dat zij aan de zielen der afgestorvenen tot verblijf verstrekken.
In een phase van hooger ontwikkeling bevinden zich de volken, die bij den voorouderendienst reeds den geest vereeren, zonder zich daarbij van eenig medium te bedienen. Toch stelt men zich ook bij dezen vorm van godsdienst nog voor, dat de geesten zich bij voorkeur op bepaalde plaatsen ophouden, en het is dan ook daar dat de offers aan hen gebracht, de plechtigheden te hunner eer voltrokken worden. Deze plaats is dikwijls een afzonderlijke plek in de huizen, b.v. het bovenste gedeelte of de zolder. Elders geschiedt dit buitenshuis, in voor die geesten opzettelijk opgerichte gebouwtjes, naast de woningen aangebracht. Soms zijn deze echte miniatuurhuisjes, met versieringen, zooals in hout gewerkte slangen, schildpadden of krokodillen. Deze huisjes worden boven den ingang der woningen opgehangen. Bij andere bestaan gebouwen voor de nagedachtenis der stamvaderen, die aan een geheel dorp behooren en dus lares | |
[pagina 326]
| |
publici zijn, terwijl de geesten waarvan even gesproken werd, lares privali zijn. De dooden worden dus bepaaldelijk als beschermgeesten beschouwd; bij hen zoeken de levenden raad en voorlichting, en hulp en bijstand zoowel tegen menschen als tegen booze geesten; de geesten worden geacht hun zegen te verleenen op allerlei verrichtingen behoorende tot jacht, vischvangst en landbouw. Natuurlijk is het slechts bij een behoorlijke vereering, bij het zorgvuldig brengen van offers, dat de afgestorvenen zich goed voor de levenden toonen. Zijn dezen nalatig in het ‘kwijten hunner plichten’, zoo wreken zich de geesten en straffen de levenden met ziekten, misge was en andere rampen. De vereering richt zich tot de laatst gestorvenen, of lares privati, beschermgeesten voor de naaste bloedverwanten; vóór lang overledenen worden vaak in een zekere mate tot lares publici, en veelal vereerd door een zeker getal gezinnen, ja, door een geheel dorp. In dit laatste geval bevinden zich dikwijls de geesten van aanzienlijken en grooten. Bij de Javanen bekleedt verder, onder de vereerde geesten der afgestorvenen, de eerste ontginner van den grond en de stichter van het dorp een voorname plaats. Hij wordt als de genius loci beschouwd; hem ter eere wordt alle jaren een feest met offers gevierd. Bij deze vereering der voorouderen kan zelfs de ziel van vreemden een schutsgod worden: slaagt men er in, den schedel van een vijand in handen te krijgen, zoo kan men zich ook diens ziel dienstbaar maken, na haar door offers verzoend te hebben. Deze beschouwing heeft, zooals hooger reeds getoond werd, tot het koppensnellen geleid; op dezelfde voorstelling berust het bij zich dragen van het haar van een afgestorvene, | |
[pagina 327]
| |
alsook het bevestigen van het haar van verslagenen aan wapens en werktuigen. Deze handeling heeft voor doel, zich van de bescherming van den doode te verzekeren. Bij een behoorlijke verzorging zijn dus de zielen der afgestorvenen goede geesten. Toch zijn er op dezen regel uitzonderingen. De voorstelling toch bestaat, dat er personen zijn, die na hunnen dood niet in het graf blijven, doch dit nu en dan verlaten en als spoken tot de wereld der levenden terugkeeren. In den Indischen Archipel zijn het in de eerste plaats, de tijdens hare zwangerschap gestorven, vooral echter de in het kraambed vóor de verlossing bezweken vrouwen. Bij de natuurvolken, doch ook bij de hooger ontwikkelde rassen, bestaat namelijk de voorstelling, dat het hoofddoel van het bestaan hier op aarde van den mensch, meer bepaaldelijk van de vrouw, besloten ligt in het goddelijk voorschrift: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u.’ - Trouwen en kinderen krijgen: daarnaar moet de mensch dus trachten, en, volgens de primitieve mensch gelooft, kan geen gelukzaligheid hiernamaals ten deel vallen aan diegene, welke dat doel geheel of gedeeltelijk gemist hebben. Op dien grond vindt, volgens het volksgeloof, de ziel van de als jonkvrouw gestorvene geluk noch rust. Steeds rondzwervend, is zij veroordeeld om, in een boozen geest veranderd, te trachten het geluk dat zij zelf niet heeft mogen smaken, ook anderen te ontrooven. Doch niet minder valt het misnoegen der goden ook op hen, die getrouwd zijnde, geen kinderen krijgen. De voorstellingen, onder ons beschaafden verspreid, zijn gewis niet van de even vermelde verwijderd: immers, ook wij spreken van kinderzegen, en ook onze gemeenzame uitdrukking, nl. de gezegende toestand, berust rechtstreeks op begrip der | |
[pagina 328]
| |
voldoening, welke de godheid aan de vruchtbaarheid des menschen smaken zou. Bij de Balineezen wordt geloofd, dat een kinderlooze vrouw tot straf in het toekomende leven een slang aan de borst krijgt. Dat de vóor de bevalling gestorven vrouwen, die mede aangezien worden als te kort gekomen zijnde in de vervulling van haren plicht, in spoken veranderen, ligt geheel binnen den kring dezer voorstelling. Haar geest is er steeds op uit om miskramen te veroorzaken of in het algemeen zwangeren leed te doen. Hier mag een geloof vermeld worden, dat toont hoe primitief de onbeschaafde redeneert. Het bestaat bij de Makassaren en Boegineezen. Een vrouw die in een spook verandert, wordt geacht vleugels te krijgen. Wanneer een vrouw in het kraambed komt te sterven, zal men niet verzuimen haar onder iedere armholte een ei mede te geven, en vervolgens de armen goed tegen het lijf te drukken. Ook zal men aan de binnenzijde van de handen eenige naalden steken. Dit doende meent men, dat de overledene, uit vrees om de eieren te laten vallen, en de naalden hoe langer hoemeer in de handen te doen dringen, zich wel wachten zal als een spook op te vliegen. Bij de Timoreezen ook verandert de vrouw die onverlost sterft, in een boozen geest. Een bijzonderheid is, dat deze als beschermgeest optreedt voor de dieven, menschen stelen leert en hun het vermogen schenkt, om zelfs door de kleinste gaten en reten in de huizen te dringen. Ook in Europa is het ongeboren kind een schutsgeest van de dieven. In de sage komt het gebruik van het een of ander lichaamsdeel van zulk een kind meermaals voor als een krachtig toovermiddel. Het verband echter tusschen de vóor of gedurende haar verlossing bezweken vrouw en de dieven is niet klaar. | |
[pagina 329]
| |
Behalve de geesten der afgestorvenen, vereert de onbeschaafde een ontelbare menigte andere geesten. Immers, voor hem is geheel de natuur bezield. Bijna elk voorval uit het dagelijksch leven, elke ziekte, elke ramp, elk verschijnsel heeft een geest tot bewerker, 't zij men het voorval toeschrijve aan de zielen der afgestorvenen, 't zij aan andere geesten. Elke plaats is verder door haar bepaalden geest bewoond. De vrees, die aan dat animisme ten grondslag ligt, bracht onder de geesten een zekere rangorde te weeg. De geesten staan niet allen in de schatting van den mensch even hoog, en volgens hun belangrijkheid meet hij de vereering welke hun betoond wordt. De geesten van wien men het meest te duchten heeft, worden dan ook het ijverigst aangeroepen, de booze derhalve meer dan de goede, de lagere meer dan de hoogere, de plaatselijke meer dan de verwijderde, de bijzondere meer dan de gemeenschappelijke. De termen plaatselijke en verwijderde moeten wel degelijk in materieelen zin genomen worden: ‘Bij de Niasers b.v. worden de geesten, die in den hemel wonen, wel eens genoemd en bezongen, maar vrees koestert men voor hen niet, ook wijl zij te hoog wonen, en de gedachten der menschen klimmen zelden hooger op dan tot den top der klapperboomen, waar de geesten veelal hun verblijf houden.’ Over de verhouding van de geesten onderling tot elkander mogen wij kort zijn. Zonder dat er onder de menigte veel orde bestaat, onderscheidt men toch veelal een hoogsten geest, die boven de andere geesten staat, en deze onder zijn gezag heeft. Men plaatst zijn woning veelal in den hemel, boven de wolken. Hij geldt verder als de schepper van het Heelal, doch die niet rechtstreeks meer in het bestaande tusschenkomt, en zich weinig meer om de lotgevallen der menschen bekommert. De groote afstand, die den hoogsten | |
[pagina 330]
| |
geest van de stervelingen scheidt, is oorzaak dat hij dan ook door deze zoo goed als niet gediend wordt. Op zijn best genomen, wordt zijn hulp alleen dán ingeroepen, wanneer men te vergeefs bij de lagere geesten of bij de zielen der afgestorvenen troost gezocht heeft. Bij de natuurvolken heeft dus dit geloof in een hoogste wezen voor de praktijk slechts weinig gewicht. Ook bij ons worden de heiligen meer aangeroepen dan de opperste Godheid zelve, als boezemde de hooge majesteit van deze laatste aan de geloovigen een zekeren schrik in. In hun verblijfplaats - in den hemel voor het Opperwezen - leiden, zooals wij reeds zagen, de geesten een leven volkomen gelijk aan dat der menschen. Alle volken hebben op dit punt dezelfde voorstellingen. Bij de Bataks worden in den hemel geregeld markten gehouden, evenals hier op aarde; een der geesten b.v. werkt in een smidse. In het geestenland vinden de geesten vermaak in het dobbelspel, evenals de menschen op aarde. De geesten en goden bezitten de hoedanigheden en eigenschappen die wij bij de stervelingen ontmoeten. Zij kennen b.v. minnenijd; zij zijn zeer grillig, lichtgeraakt en wraakzuchtig, ook omtrent de menschen, en zij toonen hun gramschap door het zenden van ongelukken, ziekten, misgewas en wat dies meer zij. Hun toorn moet bezworen worden door offeranden, welke dienen moeten om ze te ‘paaien.’ Als medium bedient men zich, bij den dienst van Goden evenals voor de geesten, gaarne van beelden. Ook de volken van den Indischen Archipel kennen de beelden of poppen, waarin de godheid gedacht wordt neder te dalen, wanneer zij van de aangeboden offers gebruik wil maken. De primitieve volken van den Indischen Archipel zijn echter minder eerbiedig voor deze beelden dan onze geloo- | |
[pagina 331]
| |
vigen: zij kennen vaak aan de beelden zelven geen heiligheid toe; immers zoo zij hebben uilgediend, worden zij weggeworpen, en buiten het tijdstip dat zij worden aangeroepen, dikwijls tot kapstokken gebezigd. Waar beelden bestaan, worden de plechtigheden ter eere van de geesten daarbij voltrokken, de offers voor hen bestemd daaraan gebracht. Zij die geene beelden tot mediums bezigen, kiezen zekere plaatsen aan de geesten gewijd, op welke bij voorkeur de vereering plaats grijpt. Als zulke kent men b.v. bij de Alfoeren de door de geesten bewoonde boomen. Vaker nog treft men op de plaatsen, die voor den offerdienst afgezonderd zijn, huisjes aan, soms van een dak voorzien. Niet zelden heeft men aan dezelve een miniatuurladder aangebracht, om het nederdalen der geesten te vergemakkelijken. In de rijopvolging der Goden onderscheiden vele volken - zulks moest voortvloeien uit de hooger uiteengezette voorstellingen - beneden-, midden- en bovengoden. Hunne woonplaats is respectievelijk de onderwereld, ‘dit midden’ d.i. deze aarde, en de hemel of bovenwereld. In de hierarchie der geesten staan de goden welke in den hemel zijn bovenaan. Ze zijn verscheidenen in getal, bij de Bataks b.v. vier, onder welke men een Oppergod kent, die de oorsprong is van al het bestaande, en ook aan de drie overige het aanzijn geschonken heeft. Zoo ontwikkelde zich, op den grond van het ruwste animisme, een soort van monotheïsme. Dit monotheïsme der primitieve volken is nog eng met animistische voorstellingen verweven. Hoe hooger men stijgt in de phasen der menschelijke ontwikkeling, des te abstracter wordt de natuur der opperste Godheid, en des te verder verwijderd - zoo schijnt het ten minste - van de oorspronkelijke animistische voor- | |
[pagina 332]
| |
stellingen. Toch blijven deze, ook in een hoogere beschaving, aanwezig, en zooals men het heeft kunnen zien in de uiteenzetting nopens het geestengeloof, er bestaat weinig afstand tusschen den geest onzer verachterde standen - die welke wij heden de klassen der folklore noemen -, en den geest van den primitieven mensch, welken men overeengekomen is als wilde te bestempelen: voor beide is de phase der kritiek nog niet aangebroken. Om de primitieve voorstellingen onzer beschaafde maatschappij te verstaan, is het eenige middel, zal men zich niet met woorden en hersenschimmen vleien, tot de gedachten der wilden op te klimmen. Niet alleen op physiek en stoffelijk gebied laat zich de wet der evolutie bewijzen; ook in de zaken van den geest, van godsdienst en zelfs van zedelijke verbetering, staat zij heden vast. De anthropologische wetenschap heeft bewezen, dat de mensch zich uit de ruwheid van den oorspronkelijken toestand verheven heeft tot de diepste philosophische leeringen van den tegenwoordigen tijd, en heeft, aan de hand der vergelijkende studie van de wilde volken, de theorie van de oorspronkelijke zedelijke volmaaktheid van den eersten mensch en van de latere verbastering van het menschdom voor goed den bodem ingeslagen.
Aug. Gittée. |
|