Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Conrad Busken Huet.Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijne vrouw en zijn zoon. Deel I (1847-1876). Haarlem, H.D. Tjeenk Willink (VIII + 304, met portret), gr. 8o, Gl. 3.75 (Compleet in 2 dln).‘Aan wien de schuld der verwijdering tusschen Bilderdijk en het Nederlandsche volk?’ vraagt Prof. Mollzer in de openingsrede zijner collegies (1873), en, na gedaan onderzoek, komt hij tot de slotsom, dat de hoogmoedige, harlelooze, reactionnaire dichter daarvan alleen de schuld moet dragen. Ten opzichte van den kunstrechter, Cd. Busken Huet, wordt door Dr Jan ten Brink, in zijne Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw, dezelfde vraag gesteld; het antwoord is echter niet eensluidend, want beide partijen worden plichtig bevonden. Voor ons zijn zij het evenwel niet in gelijke mate, en de Hollandsche natie schijnt ons hierin plichtiger dan haar geniale criticus. Desaangaande breedvoerig uitweiden is thans ons plan niet; toch willen wij er terloops een en ander over in 't midden brengen. Op velerlei wijze heeft Huet zich vijanden gemaakt. Man uit éen stuk, ging hij steeds recht op het doelwit af, en hield nooit zijne meening achterbaks. Wat anderen stilzwijgend peinsden, sprak hij uit. Bovendien was hij buitengewoon geestig en plaagziek van natuur, - eene zeldzaamheid in bet | |
[pagina 286]
| |
al te stijve, rustige Nederland - en solde somwijlen onbarmhartig met zijne slachtoffers. In geloofszaken, gelijk men weet, behoorde hij tot de radicaalste denkwijze. ‘Hij was het,’ zegt Prof. QuackGa naar voetnoot(1), ‘die tot aanstoot van velen het waagde de problema's der moderne theologie - die laatste consequentie van het Protestantisme - uit de studeerkamer in het open licht voor de gemeente te brengen.’ Overhoop met de orthodoxen, had hij het ook weldra, door zijn ‘Ongevraagd Advies’ in de zaak Pierson-Réville, met zijne moderne vrienden verbruid. Heden, door zijne aansluiting bij de behoudsgezinden en zijne paradoxale denkbeelden in staatkundige kwestiesGa naar voetnoot(2) in kwaden geur bij de liberalen, raakte hij morgen in onmin bij diegene zijner landgenooten, wier preutschheid door de losse tooneelen van ‘Lidewijde’ ontsticht werd. Nu eens joegen zijne snerpende zweepslagen het gild der prulschrijvers tegen hem in het harnas; dan weer deed hij een lievelingsdichter, die aan zijn ideaal niet beantwoordde, van den troon bonzen, waarop nationale zelfvergoding hem verheven had. Met den eigenwaan van het kleine Holland, stak bij vooral den draak. Dat Huet herhaaldelijk met de huiszittende tevredenheid, de zelfgenoegzame middelmatigheid der Noord-Nederlanders den spot durfde drijven en aan Jan Salie's wedergeboorte weigerde te gelooven; dat hij de Bataafsche republiek van Schimmelpenninck eene ‘wormstekige kuriositeit’ en eene ‘oudevrouwenzamenleving’ betiteldeGa naar voetnoot(3), moest hem zeker, aan gene zijde van den Moerdijk, bij velen in kwaden roep brengen. Konden woorden als deze anders dan onaangenaam | |
[pagina 287]
| |
in de ooren klinken? ‘Onze natie staat door haren aard ongetwijfeld bloot voor het gevaar een echten dichter te miskennen, en daarentegen klanken voor poëzie aan te zien, gemoedelijke middelmatigheden te kronen, slaapmutsrijmelarij bij voorkeur te huldigen. Litterarisch kunstgevoel is niet van nature aan onzen landaard eigensGa naar voetnoot(1).’ - Hoor verder: ‘Er is te onzent, ook in de hoofdstad des rijks, veel voosheid, veel bedroevends. Amsterdamsch peil heeft op het gebied van den waterstaat meer te beteekenen dan op dat der beschavingGa naar voetnoot(2).’ - ‘Het tegenwoordig Nederland,’ zegt hij elders, ‘is noch het land der groote ondernemingen, noch dat der groote studiën, der groote letteren of der groote kunstGa naar voetnoot(3).’ Hiertegen zou wel wat in te brengen zijn.- ‘Kent gij iets bedenkelijkers,’ vraagt hij, ‘dan de zouteloosheid der Nederlandsche journalistiek, met inbegrip der tijdschriften?’Ga naar voetnoot(4) Het dagblad De Nederlander is ‘de éenige met talent geredigeerde hollandsche courant,’ die hij zich herinnert gelezen te hebbenGa naar voetnoot(5). Kijk, hoe hij met de vaderlandsche novellisten een loopje neemt: ‘Hunne lamzaligste ondervindingen zetten zij op muziek. De weg van Kralingen is minder oud dan de aandoeningen, die zij als vonkelnieuwe gewaarwordingen zich aan het harte drukken. De vulgairste karakters noemen zij typen. Hoe lager bij den grond, des te gemakkelijker kunnen zij er bij..... Zij wachten met het vormen en beschaven van hunnen stijl tot er eene volkseditie zal uitgekomen zijn van het groote woordenboek van Prof. De Vries. Hun onbezoedeld handschrift gaat regel- | |
[pagina 288]
| |
regt naar de zetterij, en liever dan zich tot het korrigeren van hunne drukproeven te vernederen, zouden zij twijfelen aan hun genieGa naar voetnoot(1).’ Geen wonder dat de Nederlanders zich door zulke scherpe critiek en snijdende spotternij in hunne nationale eigenliefde gekwetst voelden en den aanvaller te lijf gingen. - Die ader is voor Huet onuitputtelijk. In zijn boek Parijs en Omstreken, (blz. 240) het tegenwoordig Parijs met het Amsterdam der 17o eeuw vergelijkend, vindt hij, ‘de hulpmiddelen van onzen tijd in aanmerking genomen,’ de eerste stad niet fraaier dan de tweede toen was. ‘Het eenig onderscheid is, dat de Nederlanders sedert voortdurend achteruit gegaan zijn, en zij het ontbrekende, in plaats van met schoone werken, trachten aan te vullen met zelfbehagen.’ Met brokken van dien aard zou men uit Huet's geschriften een heel boekdeel kunnen samenlezen. Derwijze trapte hij duizenden zijner landgenooten op de teenen, en werd hij de zondenbok, dien lieden van de uiteenloopendste gezindheden met slijk en steenen wierpen. Van zijn edel doel hield men geene rekenschap: vervolgd, verguisd, heeft de groote man zich schier gedwongen gezien in het buitenland zijn brood te gaan zoeken. Men schold hem voor een aartsketter, een geloofsverwoester, een godloochenaar, en verbood de lezing zijner verderfelijke ‘Brieven over den Bijbel’; zijn kritische arbeid heette beulswerk, zijne ‘Lidewijde’ een zedeloos boek. Herhaaldelijk voorspelde men hem een rampzalig uiteinde: de geloovigen, door zijne goddelooze pen op het dwaalspoor gevoerd, en de slachtoffers zijner bijtende critiek zouden, door hun gejammer en wraakgeschreeuw, | |
[pagina 289]
| |
zijn stervensuur verontrustenGa naar voetnoot(1). Geene voorzegging echter is min bewaarheid, gelijk de lezer weet. Ook voor een slecht vaderlander en een vijand van Oranje werd hij, gansch ten onrechte, uitgekreten. Veel heeft dit alles hem doen lijden; toch liet hij zich door die bedreigingen en dien vloed van scheldwoorden niet van de wijs brengen en gewende zich spoedig aan het tegen hem gerichte kruisvuur. ‘Ik ben een otide parapluie’, schreef hij in Juni 1878 aan zijn vriend J. ten Brink, ‘waarop het nu al meer dan twinlig jaar geregend heeft, een druppel meer of minder is mij onverschiljgGa naar voetnoot(2).’ Stellig verdiende hij beter van wege zijne landgenooten, want, zooals het later meer en meer blijken zal, meende hij het goed met hen en had geene kleingeestigheid in zich. We vragen het in gemoede: Heeft hij iets aan de Nederlandsche natie misdreven met de kwaal, waaraan de volksaard lijdt, onbeschroomd te peilen? ‘En zal men beweren dat het blootleggen van de wonden onzer letterkunde het middel niet is om hare genezing te bevorderen?’ Heeft hij de sympathie van het Nederlandsche volk verbeurd met hun onbewimpeld harde waarheden te doen hooren? Wees hij niet overal op het goede, waar het in zijn vaderland te vinden was? Is zijn ‘Land van Rembrand’ geen grootsche lofzang op het Nederland der 17e eeuw, bestemd om uitheemsche aanvallers te wederleggen en te beschamen? Heeft hij, om slechts éen voorbeeld te noemen, in zijne prachtige ‘Oude Romans’ niet volkomen recht laten wedervaren aan de juffrouwen Wolff en Deken? Reeds bij de eerste alinea van dat heerlijk | |
[pagina 290]
| |
stuk, gevoelt men hoezeer het den schrijver goed doet aan het Hollandsch harte hier waarlijk een meesterstuk te mogen aantoonen, dat met het beste uit den vreemde kan wedijveren. Luister liever en bewonder tevens den teekenachtigen stijl: ‘Het is niet weinig streelend voor onze nationale eigenliefde, onder de romans der 18e eeuw in Europa, welke zich een onvervreemdbare plaats in de geschiedenis der litteratuur veroverd hebben, twee Hollandsche te kunnen medetellen, en nog streelender dat die twee, zoo zij al voor genen in gelijkmatige schoonheid van stijl moeten onderdoen, ze in één voornaam opzicht overtreffen. Alle andere geschriften toch, welke uit de school der Nouvelle Héloise zijn voortgekomen, onderscheiden zich door zeker waas van droefgeestigheid, zekere somberheid van toon; allen zijn als overgoten met hetzelfde eentoonig gevoel. Bij de jufvrouwen Wolff en Deken daarentegen, hoewel ook zij bijwijlen zeer ver met de algemeene gevoeligheid medegaan, is de speelman nooit geheel en al van het dak. Ernstig, zedig, spilsvindig en breedsprakig in het analyseren der aandoeningen van het menschelijk hart, schijnen zij niettemin levenslang geabonneerd geweest te zijn op de vrolijkheidGa naar voetnoot(1).’ NuHuettot de dooden behoort, ware het onedelmoedig aan sommige zijner uitvallen, in een haastig oogenblik neergeschreven of enkel als paradoxen geldend, telkens weer te herinneren; vergeten we zijne kleine gebreken, - groote bezat hij niet - en laat ons zijne voortreffelijke hoedanigheden, zijn edel streven en zijne uitstekende werken weten te waardeeren. Daarvoor schijnt men in Nederland geen oog gehad te hebben. Wanneerwij echter welsprekende mannen, als Prof. Quack, Prof, ten Brink en Prof. Van Hamel, die | |
[pagina 291]
| |
Huet van nabij leerden kennen, in het krijt zien treden en eene Ians voor hem breken, kan eene terugwerking niet lang uitblijven. Ontegenzeggelijk heeft de scherpzinnige beoordeelaar, de oorspronkelijke denker door zijne critische schriften oneindig veel goeds gesticht. ‘Lang,’ zegt Dr Van Hamel, ‘zal onze letterkunde den weerslag zijner kritiek gevoelen.’ Als stijlist heeft hij zijne wedergade niet. ‘Huet zal blijven leven, eeuwen lang door zijn stijl,’ luidt de slotregel van Quack's Persoonlijke Herinneringen. ‘Heeft Holland begrepen,’ vraagt hij ‘wat geheel eenigen, oorspronkelijken man zij in hem bezat?... Heeft Holland eerbied gehad voor het “compleete,” dat er in hem stak? waardeering gekoesterd voor den intellectueelen rijkdom, dien hij aan Holland's geestelijk kapitaal toevoegde?’ Dr ten Brink noemt hem ‘een uitgelezen man, eenauteurvan den eersten rang, novellist, kunstrechter, historieschrijver, dien andere kleine natiën ons benijden,’ en het Land van Rembrand heet bij hem een ‘wonder van studie, een wonder van stijl.’ Hoe beter Huet zal gekend zijn, hoe talrijker de schaar zijner vereerders worden zal: hij was de trouwste en hulpvaardigste vriend, de beminnelijkste, de goedhartigste echtgenoot en vader, dien men zich voorstellen kan; ‘een onvermoeid ijveraar voor waarheid en ernst in wetenschap en kunst... Zoo zal het Nederlandsche volk hem vóór zich zien, wanneer het volle licht over zijne persoonlijkheid zal zijn opgegaan, wanneer de vlekken zullen zijn uitgewischt, die thans nog, in veler oog, zijn beeld ontsierenGa naar voetnoot(1).’ Niets zal daartoe krachtiger bijdragen dan Huet's ‘Brieven,’ onlangs door de zorgen van vrouw en zoon bij | |
[pagina 292]
| |
Tjeenk Willink (te Haarlem) verschenen, eene uitgave, die als eene letterkundige gebeurtenis mag begroel worden. Hier hebben we niet te doen met eene reeks losse brieven, kunsteloos op het papier geworpen, zooals Bilderdijk er ons eene massa heeft nagelaten, maar met het werk van een kunstenaar, die nergens, waar hij de pen houdt, vergeten wil wat hij zichzelven en zijn stijl is verschuldigd. Jammer dat de briefwisseling met Potgieter ontbreektGa naar voetnoot(1); toch schenkt ons de tegenwoordige bundel ‘een getrouw beeld van de ontwikkeling des auteurs’, zooals de uitgevers zich ten doel stelden. De brieven zijn in vier tijdvakken gerangschikt, waarvan de drie eerste den besproken bundel vormen: het 1e tijdvak (1847-1861) omvat zijn studenlenleven, zijn rondreizen als proponent en zijn predikantentijd; het 2e tijdvak (1861-1868) gaat van zijne ontslaggeving als Waalsch predikant en zijn optreden aan de Haarlemsche Courant lot aan zijne afreize naar Java; het 3o tijdvak (1868-1876) behandelt zijne Indische loopbaan. In den tweeden bundel zullen wij de correspondentie krijgen uit zijne Parijsche periode (1876-1886). Geen betere dienst voorwaar kon der nagedachtenis van Busken Huet bewezen worden dan de uitgave dezer brievenreeks; geen kostbaarder gedenkteeken konden vrouw en zoon den lieven doode oprichten. Nergens laten zijne andere schriften ons toe, zoo klaar in zijn binnenste te lezen, hem zoo alzijdig te leeren kennen: rijk aan huiselijke en maatschappelijke deugden, vol ondernemingsgeest, arbeidzaamheid en moed, toegevend jegens anderen en streng voor zichzelven, is hij een der krachtigste en aantrekkelijkste figuren uit onze lettergeschiedenis. Wie zal zich, na lezing | |
[pagina 293]
| |
dier oorkonden, niet gedrongen voelen de vooroordeelen af te leggen, welke hij omtrent Huet's persoonlijkheid nog koesterde? Wie zal voortaan nog weigeren zich met hem te verzoenen, en hem de eereplaats toe te wijzen, die hij èn als mensch èn als kunslenaar ten volle verdient? Beschouwen we nu de briefwisseling van dichtbij. De opgenomen brieven zijn gericht aan J. Kneppelhout (5), J.C. van Deventer, later Huet's zwager (5); aan zijne oomen Ds. Daniël Huet (1) en Ds. L'Ange (1); zijne bloedverwanten Dr J. L'Ange Huet (1) en Prof. G.D.L. Huet (2); aan Prof. J.H. Scholten (3); Mevr. Bosboom-Toussaint (20), Ed. Douwes Dekker (19); Mr. H.P.G. Quack (1), J.A. Alberdingk Thijm (5), J.C. Zimmerman (3) en Mejuffer Francisca Gallé (6). Het leeuwenaandeel is echter voor Mejuffr. Anne Van der Tholl, alias Mevr. Busken Huet (72); eentje aan zijn toekomstigen zwager Ant. Van der Tholl en een paar aan zijn zoontje Gideon. Een der eerste brieven, aan J.C. van Deventer, is gedagteekend uit Zwitserland (1849), waar de proponent zich toenmaals tot de betrekking van Waalsch predikant voorbereidde. Reeds hier leeren we de eigenaardige gedachten kennen, die in 't hoofd van den 23-jarigen jongeling omwoelden. Hij Dominee worden? Daar voelt hij zich weinig toe geschikl. En nochtans het moet, nood breekt wet. ‘Ja, Nood breekt wet! Maar Nood preekt niet! Nood doopt niet! Nood gaat niet naar de kerk! en dat maakt mij radeloos.’ Reeds nu bespeurt men dat in hem de letterkundige eerlang den godgeleerde zal overvleugelen: ‘Terwijl ik mijne preek van buiten leerde.... heb ik tusschen de druppeltjes door twee vertellingen van Hoffmann, le Poète mourant van Lamartine en Namouna van Alfr. de Musset gelezen’ De Fransche letleren schijnen voor hem eene bijzondere aan- | |
[pagina 294]
| |
trekkingskracht te bezitten: op zijne schrijftafel, naast zijne preeken, liggen o.a. Molière, La Fontaine, Rabelais, Béranger, A. de Vigny, P.L. Courier en Alfr. de Musset. Een kandidaat-dominee in gezelschap van zulke schrijvers, mag wel iets ongewoons heeten; meer verwondering baart het echter nog hem te hooren verklaren, dat hij, om Namouna geschreven te hebben, ‘bereid is zijne regterhand te lalen afhakken.’ Huet wil blijkbaar ‘van zijn hart geen moordkuil maken,’ gelijk Multatuli hem eens zoo teekenachtig schreef. Stellig is het althans dat hij deze korlgerokte poëzij, .............. nu(e) comme la main -
Nu(e) comme un plat d'argent, - nu(e) comme un mur d'église -
Nu(e) comme le discours d'un académicien
niet om hare naaktheid, maar enkel om hare nieuw-enfrischheid liefheeftGa naar voetnoot(1). ‘Weg met het alledaagsche; oorspronkelijkheid eerst en vooral,’ - schijnt hij ons hier reeds toe te roepen, en ter verdediging van dat evangelie zal hij eens ten strijde trekken. En 23 jaren later vernemen wij, hoe weinig dat strijden had gebaat: ‘Helaas,’ klaagde hij toen, ‘de Nederlandsche letteren hadden niet noodig door professor Geel gewaarschuwd te worden voor buitensporigheden! De deugden der excentriciteit hebben haar nooit versierd. Geel's invloed, vrees ik, heeft in dat ééne opzicht meer kwaad dan goed gedaanGa naar voetnoot(2).’ Levenslang, overigens, is Huet een hartstochtelijk vereerder der Fransche letteren gebleven. In zijn tweeden brief | |
[pagina 295]
| |
aan Deventer (1849)Ga naar voetnoot(1), geeft hij zelfs een mooi Fransch versje van zijne hand, le dernier Ami, - vervaardigd naar aanleiding eener gekende plaat, waarop een verlaten schilder, den laatsten adem uitblazend, met een grooten hond aan zijn sterfbed, stond afgebeeld. En daarop draaft hij zoo geestig voort, dat wij den lezer van het genot dezer brok niet willen spenen. ‘Iets: bij het lezen van twee of drie strofen zult ge mogelijk denken dat ik in Zwitserland verliefd geworden ben; helaas neen! ik kan van mijn hart zeggen wat ik van mijn verzen zeg: il en est de ma peau comme de mes écrits! Je l'offre à tout venant et personne n'y touche! Sur mon grabat désert en grondant je me couche, Et j'attends - nul ne vient! C'est de quoi se noyer! (Alfr. de Musset.) ‘Het ontbreekt hier wel niet aan lieve gezigtjes, evenmin als te Lausanne, maar mijn hart wil maar niet beet krijgen. Ik hengel! ik peur met leidschen heldenmoed, maar 't nopt niet. Wat zal ik er aan doen? Ofschoon het toch lang niet weinig interessant zou zijn om aan de boorden van dat mooi meer het een of ander vuurtje aan te stoken. Maar ik zal die liefhebberij moeten uitstellen tot ik in mijn land zal zijn teruggekeerd, en dáár in dat “land verscholen in moerassen, uit wier en dras geweld”, in plaats van vuurtjes aan te stoken, wachten tot ik het een of ander smeulend nachtpitje tegen 't lijf loop. Voor de rest heb ik tegenwoordig veel op met verliefd zijn en als ik mij niet doodschaamde zou ik u een aantal malligheden kunnen citeren zoo in 't fransch als in 't hollandsch, die u ontzettend de keel uit zouden hangen en waarin ik in ongebonden stijl mijn leèg hart aanspreek.’ Hetzelfde jaar ontstaat er eene Fransche briefwisseling met zijne oomen Ds. Daniel Huet en Ds. L'Ange, waarin | |
[pagina 296]
| |
hij ons, door zijne beminnelijke zelfkennis en het vrijmoedig opbiechten zijner gebreken en misslagen, niet weinig aantrekt. De beeren van den Academischen Raad der Leidsche hoogeschool weigerden hem, uit hoofde van wangedrag, onvoldoende studiejaren en verwaarloozing der lessen, een gunstig getuigschrift af te leveren. De beschuldiging van wangedrag was echter niet ernstig, en had hare bron in de vijandschap van Prof. Van Assen, die hem niet kon luchten of zien, op grond dat eenige studenten bij gezegden professor eenmaal de glazen hadden ingegooid. Huet, wel is waar, was eenvoudig toeschouwer gebleven, maar bij Van Assen stond hij niettemin als medeplichtige, ja, aan 't hoofd der lijst geboekt. Schoon nu de heeren van den Raad beloofd hadden daarover het stilzwijgen te bewaren, was, door een paar hunner, de zaak verklapt en zelfs verzwaard. Zoo kwam dit ter oore van oom Daniël; hierop volgde, van diens zijde, een onvriendelijk schrijven aan den neef Conrad, en 's jongelings antwoord verzekert hem dadelijk onze sympathie. In den brief aan Ds. L'Ange schildert hij den tweestrijd tusschen geloof en ongeloof, die gestadig in zijn binnenste plaats grijpt. Dit alles belel evenwel niet dat Huet, in 1851, als Waalsch predikant naar Haarlem wordt beroepen. Uit de jaren 1850-1856 krijgen we maar drie brieven; die aan Ant. Van der Tholl is verreweg de belangwekkendste. In 1857 begint Huet's briefwisseling met Mejuffr. Anne Van der Tholl te Haarlem, die twee jaar later met hem in den echt trad. Deze minnebrieven zijn uitnemend frisch en boeiend; ook vormen zij het glanspunt van den heelen bundel. In antwoord op de toezending van een letterkundig opstel van Anna's hand, schreef hij haar: ‘Kindlief, uw stukje is | |
[pagina 297]
| |
volmaakt goed, dat zeg ik, en als ik er geen verstand van heb, dan... mag ik morgenochtend niet preeken “over den ootmoed”... Ik ben trotsch op uw hartje, waaruit zulke lieve dingen komnn, en ook trotsch op uw pennetje, dat zoo goed hollandsch begint te schrijven. Ik ben er trotsch op en dankbaar voor. Schoon geen van beide genoeg, dat weet gij wel, want ik ben de Ondank en de Eigenwijsheid in persoon.’ Destijds had Mej. Van der Tholl een uitstapje naar Frankrijk ondernomen en nu werd de correspondentie in de Fransche taal gevoerd. Veel fraais ware hieruit te kippen, doch we moeten ons beperken. Van haar portret sprekend, zegt de minnaar: ‘A propos de ta physionomie, tu n'es pas sincère lorsque tu t'accuses de n'être pas jolie comme les Parisiennes. Si ce regret eût été sincère et que tu eusses réellement eu pitié de moi et de mon choix, tu aurais dû donner mon adresse à l'une de ces charmantes créatures et lui dire qu'elle vint me trouver à Harlem en remplacement de loi-même. Bon Dieu! n'es-tu pas assez jolie, n'es-tu pas déjà cent fois trop belle et trop gracieuse pour un monstre comme moi! Préférerais-tu que je t'aimasse pour ton corps ou pour tes jupons, au lieu de t'aimer à cause de ton noble coeur et de ton charmant esprit? Non, de par tous les saints, quand même tu reviendrais de France, noire comme de l'encre et ridée comme un vieux chêne, tu seras “mein eheliches Weib” ainsi que Luther disait à sa femme.’ Prof, ten Brink heeft wel gelijk, wanneer hij zegt dat Huet ‘schatten van plaagziek vernuft’ bezat; hier is 't echter van het beminnelijkste gehalte. Hoe groot een parenslust Huet ook voelde, toch bleef hij aarzelen, wijl zijne betrekking hem niet toeliet zijn aanbeden duifje het gewenschte nestje en de gedroomde weelde aan te bieden. Vandaar zijn rusteloos plannensmeden: hij wil b.v. | |
[pagina 298]
| |
Fransch predikant worden te Londen, nog liever echter te 's Hage of te Amsterdam. Zijn ontslag als dominee indienen, en met zuivere letterkunde zijn brood winnen, was eene gedachte, die hem niet minder bezighield (1857). ‘J'aime mieux l'autre rêve, celui de la petite chambre à la Haye ou à Amsterdam, plus volontiers à la Haye, où nous travaillerions ensemble à notre journal, à nos romans, à nos critiques, à nos almanachs, etc.’ En kort nadien luidt het: ‘Plus que jamais je suis convaincu de mon peu d'aptitude à faire partie d'un collège ecclésiastique quelconque.’ Voorloopig nochtans blijft alles in de oude plooi. Blijkens deze correspondentie - dit in 't voorbijgaan gezegd - zijn de ‘Brieven van een kleinstedeling,’ destijds in Lindo's Nederlandschen Spectator verschenen en geteekend ‘Louis de Montalte’, van Huet's hand. In 1858 wordt de briefwisseling tusschen de gelieven in het Nederlandsch hernomen. We zien dat Huet haar dikwijls boeken ter lezing of zijne eigen opstellen ter inzage stuurt. Zoo zendt hij haar b.v. Mevr. Bosboom's novelle - Een Leydsch student in 1592, - die hem, ‘hoe ook telkens verlengd, alles behalve gerekt voorkomt.’ En de verzuchting weit in hem op: ‘Ach, waarom bezit ook gij de gave niet om zulke lange geschiedenissen te schrijven? Hoe meer zielen, ik meen hoe meer vellen, hoe meer vreugd, ik meen hoe meer geld.’ Recht koddig is vaak het slotwoord zijner briefjes. ‘Werk dus maar braaf voortGa naar voetnoot(1)’, wordt Anna van verre toegeroepen, ‘dan krijgt gij - een zoen extra: | |
[pagina 299]
| |
‘Toen zei dat aardig nonneke:
Daar wil ik 't wel voor doen!’
Eene week nadien leed Anna aan de koorts, en Huet besloot zijn nieuw briefken aldus: ‘Dag klein ding. - Jeanne (zuster van Anna) heeft mij van uwentwege bevolen mij toch vooral warm in te stoppen. Ik zal het zeker doen ofschoon het verliefder wezen zou, nu gij rilt, dat ik ook rilde. Maar gij weet wel, ik ben niet verliefd, vooral niet op u De moeder hield van 't schalkje
De vader niemendal.’
En hoe denkt de lezer over 't volgende brokje? ‘Vindt gij het gek dat ik u zoo liefheb? Neen, niet waar? Maar ik kan het heusch niet helpen. Ik wou zoo graag dat gij altoos bij mij, dat gij mijn vrouwtje, mijn eigen vrouwtje waart. Ik lijk wel een beetje op de jodenpriesters in Psalm CXXX: mijn ziel wacht op u als de wachters op den morgen, even ongeduldig, even verlangend. De priesters wachten op ‘den Heer’, ik wacht op u; maar ik durf het ‘den Heer’ wel bekennen dat ik op u wacht en niet op Hem. Hij weet het wel, dat ik Hem liefheb in u en om u. Ik wou maar dat het morgen werd, en dat het wachten uithad. ‘Ik wou,’ zegt hij, om dit briefje - het laatste der vrijage - te eindigen, ‘ik wou dat de hemel beenen had, dan trok ik hem bij zijn beenen naar mij loe...’ Doen zulke briefjes den schrijver niet beminnen? De nieuwe reeks, in 1860 begonnen, is ditmaal gericht aan Mevr. Busken Huet; dat zelfde jaar wordt hun een zoon geboren, dien zij Gideon doopen. De jonge vader kan er in zijne brieven niet van zwijgen: ‘Geef een zoentje extra aan ons knaapje, en spreek morgen in gedachten een extrazegentje uil over zijn klein onschuldig hoofd. Wensch hem | |
[pagina 300]
| |
in uwe ziel dat hij nimmer erfgenaam moge zijn van zijns vaders dwaasheden en gebreken. Dan zal het hem in deze wereld des te beter gaan.’ Een artikel, destrjds in de ‘Magdalena’ verschenen, waarin Mevr. Bosboom-Toussaint de richting van B. Huet critiseerde, gaf aanleiding tot de eerste kennismaking tusschen beiden; daaruit ontslond eene vriendschap, welke levenslang heeft voortgeduurd. Eenieder weet hoe vaak Potgieter en Huet van stelselmatige afbrekingszucht werden beschuldigd; en hunne zoo belangstellende critieken over Mevr. Bosboom bewijzen echter genoegzaam dat, waar zij een wezenlijk talent ontdekten, zij het, ten bate der vaderlandsche letteren, met de meeste welwillendheid steunden en vooruithielpen. Thans blijkt uit dit brievenboek, welke moeite en zorg er zelfs aan het doorlezen en verbeteren van een of ander harer handschriften zijn te kosten gelegd. Dat zorgvuldig leiden en ter hulp komen heeft ongetwijfeld op hare schrijversloopbaan een zeer heilzamen invloed geoefendGa naar voetnoot(1). In Januari 1862 had Huet, om gewetensbezwaren, zijn ontslag genomen uit den kerkelijken dienst, en was als medewerker der Oprechte Haarlemsche Courant opgetreden. Uit 1863, het jaar dat hij lid werd van de Gidsredactie, ontvangen we geen enkelen brief. In 1864 begint zijne correspondente met Douwes-Dekker. Eerst krijgen we nog een belangwekkend schrijven aan J. Kneppelhout, waarin hij dezen verzoekt zich in alle | |
[pagina 301]
| |
stille aan het hoofd te stellen van eenige personen, die zich verbonden om door tusschenkomst van een Brusselschen kassier of bankier aan Mevr. Douwes-Dekker, die in den letterlijken zin des woords menigmaal gebrek lijdt, een weekgeld te doen uilkeeren. ‘Dat gij in geen geval iets voor haren echtgenoot zoudt willen doen, begrijp ik. Multatuli is een onhandelbaar schepsel; erger misschien. Doch: il a bien mérité de la patrie en daarbij is hij een forsch en oorspronkelijk litterarisch talent. Twee redenen voor ééne, heb ik tot mij zelven gezegd, om, terwijl men hem op Gods genade laat rondscharrelen, U en anderen op te wekken tot het doen van eenig goed aan haar.’ - Tegen het ongunstige van dat oordeel steekt zijn later schrijven (23 September 1864) aan Multatuli zelven eenigszins af. Omtrent dien tijd had de Gidsredactie een bundel van Multatuli's tweede reeks Ideën ter recensie ontvangen; doch, aangezien men van de eersle reeks geene kennis gekregen had, was dit vervolgnummer geweigerd. Vandaar, van Multatuli's zijde, eene vraag naar uitlegging en een antwoord van Huet, waarin wij o.a. lezen: ‘Mogten er onder de redacteuren van den Gids - mij is daarvan nooit iets gebleken - enkelen gevonden worden, die tegen U vooringenomen zijn, met mij zelven is zulks geens - zins het geval. Ik stel prijs op de hoogachting van alle onafhankelijke mannen; ook op de uwe.’ Hoffielijkheid deed hem hier ongetwijfeld een toon aanslaan, die niet volkomen inet zijne overtuiging strookte. Einde 1864 gaf Huet in den Gids eene uitstekende beschouwingGa naar voetnoot(1) van Mevr. Bosboom's romantische werken, waaruit ons blijkt hoe onafhankelijk hij zelfs de schriften | |
[pagina 302]
| |
zijner meest gewaardeerde vrienden durfde beoordeelen. Dat vrije, degelijke critiek voor den bloei der letterkunde onontbeerlijk is, is buiten kijf. Om een beeld te gebruiken, door Huet op de koloniën en het moederland toegepast: ‘De critiek is de pols, dien men hoeft te raadplegen bij het bepalen der gezondheid van de letterenGa naar voetnoot(1).’ De innige vriendschapsbetrekkingen met Mevr. Bosboom- Toussaint, beletten hem niet haar te verwijten ‘dat zij nu eens door misplaatste scherts, dan weder en meestentijds door even kwalijk geplaatste gemoedelijkheden, bij den lezer het geloof vernietigt in hare kunst en hem jammerlijk ontnuchtert’; alsook dat hare taal ‘tweeslachtig en slechts voor een gedeelte de ware uitdrukking harer gedachte is.’ Hij wenscht haar meer liefde voor het volmaakte, waardoor zij zelve ‘een volmaakter auteur zou geworden zijn.’ Ze moet het zich laten welgevallen te hooren dat ‘haar geest grooter is dan hare kunst, hare fantasie magtiger dan hare pen, haar raadvermogen veel sterker ontwikkeld dan haar vermogen tot reproduktie’... Bovendien: ‘uitgelatenheid is de Scylla, waarop haar vaartuig nooit gestooten heeft, dorheid de Charybdis, die haar meer dan eens op hare verre togten schipbreuk heeft doen lijdenGa naar voetnoot(2).’ Niet minder nauwe vriendschapsbanden hechtten Huet aan Mejuffr. Francisca Gallé, en toch wordt haar roman Agnes deerlijk door hem gehavend. 't Is een verhaal, zegl hij, dat ‘van het begin tot het einde een luchtballon gelijkt, door geenerlei koorden aan aarde of werkelijkheid vastge-snoerd... Agnes is alleen in zoo ver een boek, als de typografie er bij te pas gekomen isGa naar voetnoot(3).’ Van hare dichtproeven, | |
[pagina 303]
| |
in een tweeden roman, Wanda, te vinden, zegt hij ronduit: ‘Gelool mij, dat zijn geen verzen.’ Kan het erger? Juist dát evenwel is een der voornaamste Verdiensten van zijn critischen arbeid. ‘Men moet zich Huet voorstellen als een wijsgeer,’ schreef in 1886 de Parijsche correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant, bij 't overlijden van zijn hooggeschatten vriend, wiens huis hij meermaals bezocht - ‘die in zijn letterkundige beoordeelingen enkel en alleen te rade ging met hetgeen hij, na grondig en volkomen onafhankelijk onderzoek, meende dat recht was. En al ware het nu zijn beste vriend of zijn eigen zoon geweest, hij zou als een oud Romein beiden ter dood veroordeeld hebben, als zij in zijn schaal te licht bevonden werdendGa naar voetnoot(1).’ Dat Huet's criliek hem veel leed berokkende, hoeft nauwelijks gezegd. Hetgeen hij aan J. ten Brink schreef ‘zoovele boeken ik beoordeeld heb, zoovele vijanden heb ik gemaakt’ - mag echter ietwat overdreven heeten; de warme toegenegenheid, welke Mevr. Bosboom-Toussaint en Mejuffr. Gallé b.v. hem steeds bleven toedragen, spreekt die woorden tegen. In zijn brief van 12 December 1864 bedankt hij de eerste voor de heusche en grootmoedige wijze, waarop zijne critiek harerzijds was opgenomen: ‘Maakte de afzondering, waarin ik leef,’ zegt hij, ‘mij niet in zekeren zin onkwetsbaar, ik zou, hoe zuiver mijne bedoeling ook zij, den moed om met recenseren voort te gaan, mij somtijds voelen ontzinken. De mediokriteit schijnt tevens in ons vaderland het monopolie van den eigenwaan te bezitten, en het is verwonderlijk hoe spoedig onze dichters op bun teentje getrapt zijn, indien men hen niet aanstonds voor even zoovele genieën proklameert. Dubbel weldadig ben ik dan ook | |
[pagina 304]
| |
aangedaan geworden door uw schrijven, van U, in wier schaduw de anderen voor het meerendeel niet staan kunnen, en die nogtans zooveel genadiger over mij denkt dan zij.’ In 1865 had Huet, tot groote ergernis van den rustigen, eerzamen Hollandschen lezer, twee geruchtmakende opstellen in den Gids geplaatst, het eene ‘Een avond aan het Hof’, onder zijn naam, het ander ‘De Tweede Karner en de Staatsbegrooting’, ongeteekend. In het eerste liet hij de koningin en bare hofdames, in eene onkoninklijke taal, met het jaarboekje Aurora den draak steken; in het tweede viel hij, op onhandige wijze, de vrijzinnige partij en haar hoofdman Thorbecke aan, en wist vooral de toenmalige parlementaire welsprekendheid belachelijk te maken. Daar dit stuk naamloos voorkwam, was heel de redactie verantwoordelijk. Zulks deed onder die heeren zoo hevig een misnoegen ontstaan, dat voortaan het samenwerken op dien voet onmogelijk bleek. Huet, wien men onaannemelijke voorwaarden stelde, trad uit de redactie en Potgieter volgde zijn voorbeeld. Bij dit alles heeft Huet zich eenvoudig en waardig gedragen, getuigt Prof. Quack, die tot de Gidsmannen behoorde. ‘En zeker danken wij het aan de tuchtroede van dezen criticus, dat het twintig jaren, nadat hij de beide beruchte artikelen schreef, even onmogelijk is eene Aurora als die van 1865 aan Nederlands koningin op te dragen als om in het Nederlandsch parlement te spreken, gelijk er destijds gesproken werdGa naar voetnoot(1).’ Zooals men weet, richtte Huet in Februari 1865 aan Mevr. Bosboom-Toussaint een gedrukten brief, waarin hij het gebeurde omstandig en onpartijdig uitlegde. 't Is onbetwistbaar en onbetwist, dat de Gids door het | |
[pagina 305]
| |
heengaan van Potgieter enHuetveel verloor; dezes critiek daarentegen kon er enkel bij winnen aan niels meer gebonden te zijn, niets of niemand meer te moeten ontzien. Intusschen bleef bij voorldurend in de bureelen der Haarlemsche Courant werkzaam. In Mei 1865 liet hij zich door Potgieter overhalen om samen, naar Florence, de onthulling van Dante's standbeeld te gaan bijwonenGa naar voetnoot(1). Zijn schrijven uit Italië gunt ons een nieuwen blik in zijne binnenborst, en toont eens te meer hoe hij uitblonk in huiselijke deugden. Schoon hij ons uit zijne schriften vaak als een gemelijk, boos mensch te gemoet treedt, had hij groote behoefte aan liefde en vriendschap. 't Is bekend welke broederlijke genegenheid hij Potgieter toegedragen, en wat een heerlijk gedenkteeken, zijner en den vriend waardig, hij in zijne ‘Persoonlijke Herinneringen’ dien ‘metropolitaan onder onze kleinstedelingen in de kunstGa naar voetnoot(2)’ opgericht heeft. ‘Gedurende eene reeks van jaren,’ schrijft hij, ‘is Potgieter een der zonnestralen van mijn leven geweestGa naar voetnoot(2).’ Bij hem aan huis vonden Huet en de zijnen een geluk, als het alleen aan ware vrienden gegeven is te smaken. Hoezeer een uitstapje met Potgieter naar het schoone, kunstlievende Italie hem dan ook moest toelachen, hooger waarde bezaten echter de huiselijke genoegens bij vrouw en kind aangetroffen. Dàar was zijn hemel, en dien te ontberen, al was het slechts voor korten tijd, viel hem pijnlijk. ‘Lieve vrouw,’ schrijft hij uit Florence, ‘hoe goed ik het ook hebben moge, en hoe dit reisje mij ook verkwikt, ik verlang somwijlen vreeselijk naar U, en naar Gideon. Zelfs zou ik er een eed op willen doen dat ik met mijn vrijen | |
[pagina 306]
| |
wil nooit weder zonder U op reis zal gaan. Doch ik mag, om Potgieter's wil zoo niet spreken. Men kan niet alles te gelijk en niet alles te zamen genieten.’ Eiders besluit hij een zijner brieven met dit naïef-aandoenlijk woord: ‘Niets gaat boven het leven met ons drietjes.’ Voelt men zich tot den braven huisvader niet onweerstaanbaar aangetrokken, wanneer men hem zijner vrouw hoort melden, dat hij, 's morgens voór zijn vertrek uit Florence, bij het zien der lieve damestoiletten, den lust niet heeft kunnen bedwingen haar ‘een neteldoeksch japonnetje’ te koopen?... Voor Gideon - voegt hij er bij - heb ik op onzen togt over den St. Gothard, een klein Zwitsersch huisje gekocht, dat er nog al aardig uitzag en niet meer dan 75 cts. gekost heeft.’ Beminnelijke trekken van dien aard heeft men in zijne briefwisseling met vrouwlief voor het grijpen. Zij, die in zijne tien laatste levensjaren gemeenzaam met hem omgingen, brengen eene onverdeeldc hulde niet alleen aan den goedhartigen huisvader, ‘die leefde en werkte voor vrouw en zoon, en die niet rustte als hij aan dezen niet het goede der aarde had bezorgd;’ aan den gullen gastheer en trouwen vriend, ‘die altijd zijn huis en zijn beurs opende,Ga naar voetnoot(1)’ als hij iemand kon aangenaam of behulpzaam wezen; maar tevens aan den eenvoudigen, bescheiden man, die geene roemzucht kende en zich nooit door wereldsche onderscheidingen liet bekoren. Ziedaar nog eene schoone zijde van zijn karakter, die op menige plaats van het brievenboek aan 't licht komt. Met welke omzichtigheid en ingetogenheid deelde hij zijn wel overwogen oordeel mede. ‘Laat mij, bid ik U, dit regt wedervaren,’ schrijft hij aan Mevr. Bosboom, ‘van aan mijne meening niet meer waarde te hechten dan zij verdient. Men kan niet recenseren zonder in zekeren | |
[pagina 307]
| |
zin te spreken op een toon van gezag; doch ik voor mij ben van het subjectieve mijner oordeelvellingen mij zeer wel bewust, en van U inzonderheid zou dit mij smarten indien deze of gene uitdrukking, die in den grond der zaak slechts een individueel gevoelen voorstelt, door U aangemerkt werd als een pretentieus of hooghartig vonnis. Meeningen zijn meeningen.’ En aan Mejuffr. Gallé, sprekende over hare Wanda: ‘Ik reken er bepaald op dat gij over mijne aankondiging van Wanda mij even openhartig uwe meening zeggen zult als vroeger over die van Agnes; opdat, zoo gij iets leert van mij, ik ook iets leere van U.’ Vreemd van alle heerschzucht, wars van uiterlijk vertoon en van al hetgeen naar aanmatiging of kwakzalverij zweemde, veeleer ietwat stil en zelfs verlegenGa naar voetnoot(1), drong hij zich nergens op, erkende volmondig zijne meerderen en schonk in gezelschappen den voorrang aan personen, die hij ten eenenmale overschaduwde. Verre van zijne tekortkomingen te bemantelen, vertelde hij in zijne Persoonlijke Herinneringen ‘hoe averegts scherpzinnig en potsierlijk talentvol,’ hij eens voor zijn Indisch dagblad eene gaping in een van Potgieter's handschriften aanvulde; ‘toen regende het plagerijen op mijn stomp hoofd,’ omdat ‘ik voor den gemakkelijkst te gissen zamenhang ter wereld, weinig minder dan zotteklap in de plaats steldeGa naar voetnoot(2).’ Met welke ongeveinsde openhartigheid onthult hij, in dezen brievenbundel, zijne gebreken en zwakheden! Doch zetten wij de ontleding zijner correspondentie voort. Huet bewoonde nu zijn Bloemendaalsch buitentje Sorghvliet, eene ‘oasis van huiselijk geluk,’ waar het huwelijk | |
[pagina 308]
| |
zich aan hem vertoonde, ‘getooid met de bekoring der huiselijkheid bij die der liefdeGa naar voetnoot(1).’ Zijn brief aan Mr. Quack (Juli 1865), die den ouden vriend, ondanks de scheiding, niet vergeten en hem zijn aanstaande huwelijk aangekondigd had, is deels een lofzang op den echt: ‘Een gelukkig huwelijk,’ zegt hij, ‘een huwelijk als in den rei van Vondels Gijsbrecht (is) de beste van alle zegeningen, en levens eene dier hooge burgten, waaruit men met veel kalmte kan nederzien op de wriemelende wereld daar beneden.’ In 1866 begint Huet's briefwisseling met J.A.A. Alberdingk Thijm, in wiens ‘Warande’ hij zijn zoo volgeestig en geruchtmakend opstel over Klaasje Zevenster, getiteld Ernst of kortswijl, liet opnemen.Ga naar voetnoot(2) Men weet wat al tongen dat hoogst ondeugend artikel in beweging bracht. De zoo gevierde J. Van Lennep heet hier een schrijver ‘van wien geene kracht, maar alleen tijdverdrijf uitgaat. Zijn Klaasje Zevenster, door honderden opgehemeld, wordt ‘beneden het middelmatige’ geacht, een roman ‘waaronder geen ander schrijver van naam zijn handteekening zou willen zetten.’ Ware dat boek als de maatstaf van Van Lennep's talent te beschouwen, dan zou men zich gedrongen zien, zegt hij, ‘aan eene ligtbeladen mars’ te denken; doch 't is misschien ‘niet anders dan een oud en weleer afgekeurd beestje, door toevallige omstandigheden weder eens van stal gehaald en bij die gelegenheid uitgekamd en opgetuigd.’ Als balsem op de wonde, voegt hij er bij: Op dit oogenblik echter ‘is niet éen auteur in Nederland bij magte iets beters te leveren dan dit verhaal.’ Schrale troost voor Van Lennep, en die enkel ten gevolge | |
[pagina 309]
| |
hebben zou ook de andere schrijvers te doen opstuiven. Welnu, uit den brievenbundel vernemen wij, dat deze critiek, ondanks hare bijtende scherts, oorspronkelijk nog stekeliger was, en op verzoek van Alb. Thijm, in een milderen zin, door Huet gewijzigd is geworden. Heel het slot nl. is door een ander vervangen. Huet verontschuldigt zich daarenboven geene verdere, door Thijm gewenschte verzachtingen te kunnen aanbrengen: ‘De verdienste van Klaasje Zevenster's “weefsel” is in mijn oog zoo gering, dat elk woord van lof daaromtrent opdroogt in mijne pen. Toch wil ik beproeven van uwe opmerking partij te trekken, en misschien gelukt het mij een formule te vinden die U bevredigt en mij in mijn geheel laat.’ Dat de criticus het, na 't verschijnen van dit stuk, bij Van Lennep's talrijke vrienden verkorven had en letterlijk werd verguisd, is genoegzaam bekend. ‘Dit bewijst intusschen,’ schrijft hij later aan Thijm, ‘dat gij zeer verstandig gehandeld hebt met mij af te brengen van mijn eerste slot. Hoe zouden zij geschreeuwd hebben, èn Van Lertnep zelf, èn zijne benijders!’ Gelijk men weet, werd Tollens, nogmaals een der populairste schrijvers van Nederland, op dezelfde wijze afgetakeld en uitgekleed. Wel waren die critieken eenigermate verdiend, maar ze gingen buiten de kerf. Zulks heeft zijn oorsprong in Huet's aangeboren ekel tegen al wat een dogmatisch karakter bezit, zoowel op kunstgebied als in het kerkelijke of staatkundige. Zijn Godsdienst is tot een minimum herleid. ‘Het uur behoeft niet meer aan te breken,’ zoo luidt zijn evangelie, ‘dat al wat jong is, al wat den tijdstroom volgt, al wat men als de hoop der toekomst pleegt te begroeten, in godsdienstige kwestiën de resultaten der moderne kritiek overnemen en den aangebeden Christus | |
[pagina 310]
| |
aan de achterblijvers laten zalGa naar voetnoot(1).’ Zelfs het waggelende kerkje, door zijne moderne vrienden gesticht en in stand gehouden, poogt hij door zijn ‘Ongevraagd Advies’ in den grond te boren. Niet alleen wat voor bovennatuurlijk doorgaat, ook hetgeen zich als een onaantastbaar iets aanstelt, valt onder den tand zijner bijtende critiek en wordt met voeten getreden. ‘Ik wensch van U te vernemen,’ schrijft hij aan M. Quack, ‘of het waar is, dat ook Gij een doktrinair geworden zijt?’ Sur ce, je prie que Dieu vous ait en sa sainte garde.’ De ‘doctrine’ in het staatkundige stoot hem dus niet minder tegen de borst. Wordt een bewindvoerder, een godgeleerde of een letterkundige te hoog opgehemeld, zoo neemt zulks bij Huet den schijn aan alsof men er iets bovenmenschelijks in vindt, en dadelijk vangt hij aan met stormloopen en rust niet vooraleer het beeld in gruis ten gronde ligt. Vandaar zijn sollen met Van Lennep; zijne aftakeling van Tollens, dien hij als ‘een domper en een rijmelaar’ afschildert, eene bewering waar Jonckbloet zelf protest tegen aanteekent; vandaar nog ongetwijfeld zijne uitvallen tegen minister Thorbecke, het gevierde hoofd der vrijzinnige partij. Overigens, Huet was een onverbeterlijke plaaggeest; met zijne ondeugende zetten zoude men een half boekdeel kunnen vullen. Hooger deelden wij er reeds een staaltje van mede; geven wij er nog enkele ten beste. Vooreerst op de duimen geklopt van de journalisten en letterkundigen in het algemeen: ‘De nederlandsche dagbladschrijver,’ luidt het ergens, ‘die tevens letterkundige is, is dit slechts bij toeval. In de eerste plaats is hij stoker | |
[pagina 311]
| |
eener lokomotief, bestemd tot het aanvoeren van nieuwstijdingen uit het binnen- en buitenlandGa naar voetnoot(1).’ En elders: ‘Wij laboreren ontegenzeggelijk heden ten dage aan overvloed van ongeletterde letteroefenaren. Greift nur hinein! zeggen ze, zichzelven moed insprekend; en spoediger dan men in de Karseboom of in de Zeven Kerken van Rome een maaltijd naar boven hijscht, wordt u een portie novellen voorgezet om van te sidderen. Altegader uit het levenGa naar voetnoot(2).’ Nu een tikje om de ooren van J. Van Lennep: ‘De onwillekeurige indruk, dien men van zijne patriciërs (in Klaasje Zevenster) ontvangt, is die van een aangestoken of voos geslacht, zich van het gros der menschen door niets degelijks onderscheidend, zonder kundigheden, zonder talenten, zonder hart, en alleen kenbaar aan den aanleg van hunne buitenplaatsen of het merk van hun tafelzilverGa naar voetnoot(3).’ Om de serie te sluiten, een onsmakelijk snuifje aan Fokke Simonsz. en Van der Palm: ‘Fokke was ‘boertig’ - een woord dat in de wieg schijnt gelegd om te rijmen op ‘plocrtigGa naar voetnoot(4).’ ‘Dat Van der Palm een riet geweest is, van den wind ginds en weder bewogen; laatstelijk een koninkswindje, voormaals een volkswindje en nog vroeger - toen hij Maartensdijk ontvluchtte - een hazewindje, dit wordt door een ieder toegestemdGa naar voetnoot(5).’ Ook in zijne brieven geeft Huet niet zelden lucht aan zijne onbedwingbare zucht naar jok en geestige spotternij; doch gaan we den bundel verder na. In Juli 1866 wordt de briefwisseling met Multatuli her- | |
[pagina 312]
| |
nomen en een geruimen tijd, met korte tusschenpoozen, voortgezet. De schrijver der Ideën, toen te Coblenz verblijvend, klaagt zijn nood, en het blijkt dat de edelmoedige Huet hem met raad en daad ondersteunt. Ook door hem als correspondent aan de Haarlemsche Ct. te verbinden, wil hij hem in zijn broodgebrek ter hulp komen. Huet's briefwisseling is desaangaande ietwat in strijd met zijn stuk over Douwes Dekker in het zevende deel der vierde reeks Fantasiën. Terwijl hij hier zegt dat Multatuli hem onverwachts, in een schrijven, ‘den wensch te kennen gaf korrespondentieartikelen te leveren voor de Haarlemsche Ct.’, lezen wij in zijn brief van 9 Juli 1866 aan D. Dekker: ‘De enkele trekken, die gij... omtrent de stemming des publieks in de RijnprovincieGa naar voetnoot(1) mededeelt, hebben mij op den inval gebragt, aan de uitgevers der Haarlemsche Ct. in bedenking te geven, van uwe aanwezigheid te Coblenz en van uw geopenden blik in politieke zaken in het voordeel van hun blad partij te trekken.’ Het voorstel werd door de eigenaars, de heeren Enschedé, aangenomen; vandaar de wekelijksche Brieven van den Rijn, waarvoor Multatuli 50 gl. honorarium per maand ontving. Niets is geschikter om Huet's hulpvaardig karakter te doen uitschijnen dan zijne briefwisseling met D. Dekker. Bekend met diens bekrompen omstandigheden, en gewaar wordend dat de heeren Enschedé met de berichten van den Rijn geene ingenomenheid betoonden, voorzag hij dat Multatuli eerlang zijn ontslag als correspondent der Courant zou krijgen; daarom gebruikte hij al zijne welsprekendheid om het gewicht dezer medewerking door de uitgevers te doen | |
[pagina 313]
| |
begrijpen, en bekwam eindelijk dat het voorloopige ‘in een definitivum’ veranderd werd. Tevens ijverde hij gestadig om voor zijn beschermeling vermeerdering van loon te verkrijgen en een nieuwen werkkring te vinden. Ja, schoon zelf nauw het dagelijksch brood winnend, dreef hij zijne edelmoedigheid zoo ver hem met geldelijke hulp te ondersteunen en hem voor eene maand lang inwoning te zijnent aan te bieden. Dáar, ontheven van de zorg voor het onderhoud, zou er betere gelegenheid zijn ‘tot uitzien en overleggen.’ In den zomer van 1867 werd Huet door Zimmerman verzocht opnieuw als medearbeider aan den Gids te willen optreden; hij toonde er zich toe bereid, maar Potgieter, die er vooralsnog bezwaar in zag, deed de poging mislukken. Toch zond Huet, met het oog op de aanstaande Vondelfeesten en als blijk van waardeering der gedane uitnoodiging, een artikel over VondelGa naar voetnoot(1) aan de redactie. Doordien echter dat stukje in het eenstemmig lofgezang, bij dergelijke feesten gebruikelijk, een wanklank vormen zou, werd het, op aanraden van Potgieter, weder ingetrokken. Wat hij hieromtrent aan Zimmerman schreef, is zoo recht Huetsch, dat wij het willen overboeken: ‘Amusant vind ik het niet, natuurlijk, te hebben gewerkt “pour le roi de Prusse”; aangezien evenwel half Europa in het laatste jaar niet anders heeft gedaan als dat, en de eminentste personen in ons werelddeel, met Napoleon III aan het hoofd, tot op dit oogenblik daarmede voortgaan, kan ik niet beweren met mijne teleurstelling alleen te staan of in slecht gezelschap te verkeeren.’ Intusschen begon hij de bureelen der Haarlemsche Ct. vervelend te vinden en naar lotsverbetering te haken. Het | |
[pagina 314]
| |
verzoek, hem destijds uit Indië gedaan, om de hoofdredactie van den Java-Bode te willen aanvaarden, vond dus gretig gehoor. Om die overplaatsing tot een goed einde te kunnen brengen, moest hij zich, uit hoofde zijner geringe geldmiddelen, de grootste zuinigheid opleggen. Onderhandelingen, met minister Hasselman aangeknoopt, hadden voor gevolg dat hij, mits ‘het zamenstellen van een rapport over de Indische drukpers’, den vrijen overtocht bekwam. Die stap bij den conservatieven minister bracht Huet, die tot dan toe schier algemeen voor liberaal doorging, erg in verdenking. ‘Op de grievendste wijze’ werd hij deswege, maanden lang, aangevallen. Hij was zich echter bewust, dat het feit geene volle goedkeuring verdiende, en hij bekende zulks openhartig. Doch, schreef hij schertsend aan zijn zwager van Deventer, ‘ik zie niet in, waarom ik gehouden zou zijn eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten.’ En hij verontschuldigde zich in dezer voege: ‘Gegeven zijnde de noodzakelijkheid om een einde te maken aanmijn onmogelijk geworden positie aan de Haarlemsche Ct.; gegeven zijnde het vooruitzigt van in Indië de vrije beschikking te krijgen over een eigen orgaan; gegeven zijnde de bij mij sedert lang gevestigde overtuiging, dat de liberale koloniale politiek humbug is, was voor mij het aannemen van Hasselman's voorstel louter een zaak van conveniëntie; en daar het mij niet convenieerde, buiten de f. 4000 à f. 5000, die mijne overplaatsing naar Indië mij gekost heeft, ook nog de kosten van mijn overtogt te dragen, stond het mij vrij, daarin op een andere wijze te voorzien.’ Beschouwen we thans die zaak als afgedaan, des te meer, wijl de schuldige er zwaar voor geboet heeft. Verschillende oorzaken gaven toen elkander de hand, om hem het leven te verbitteren. De Java-Bode, onder zijne | |
[pagina 315]
| |
eiding conservatief en een heftig tegenstander der vrijzinnige denkwijs geworden, werd door de saamgespannen liberalen met een aanstaanden ondergang bedreigd. IJdel pogen echter; het ging Huet in Indië, gelijk het onzen landgenoot J.C. Houzeau in Noord-Amerika gegaan was: beider talent was zoo groot, dat onbeduidende dagbladen, wier redactie hun werd toevertrouwd, spoedig in aanzien klommen en fortuin maakten. Ook het ‘wan-succès’, bij het vooringenomen publiek, aan zijne Lidewijde te beurt gevallen, smartte hem in niet geringe mate. En - het mag gezegd - dat slecht onthaal was onverdiend. ‘Wanneer ik bedenk,’ schreef hij weemoedig aan van Deventer, ‘hoezeer ik gedurende jaar en dag met die beelden vervuld geweest ben, met welke zorg elk hoofdstuk, elke bladzijde, elke volzin zamengesteld is, hoe ik allerlei bij werk, over welks gemis men klaagt, met opzet achterwege heb gelaten, hoeveel arbeid van waarneming zelfs achter een aantal kleinigheden schuilt, - dan wil ik wel toegeven dat ik mij omtrent hetgeen de Hollandsche zeden op dit oogenblik dragen kunnen vergist, en zelfs schromelijk vergist heb, maar blijf niettemin beweren.... dat onze litteratuur in den vorm van Lidewijde enkele wezenlijk nieuwe elementen in zich opgenomen heeft.’ En waar hij zegt: ‘Sommige hoofdstukken van Lidewijde zijn zoo goed als ik ooit iets geleverd heb en in staat ben iets te leveren,’ stelt de hedendaagsche critiek hem ten volle in 't gelijk; ja, Lidewijde, hoewel op Fransche leest geschoeid, is een bewonderenswaardig boek, en ‘de stille hoop’ door Huet gekoesterd, dat er eenmaal recht aan wedervaren zou, zien we reeds verwezenlijkt. In den zomer van 1869 had hij voor eenige weken een uitstapje naar Oost- en Midden-Java ondernomen, en zond van daar eene reeks belangwekkende brieven naar zijne | |
[pagina 316]
| |
vrouw. Uit deze correspondentie blijkt het niet minder, hoe weinig opgewekt hij zich destijds gevoelde, ofschoon hij op zijne reis overal met onderscheiding werd bejegend. ‘Ik weet niet,’ schreef hij haar o.a., ‘of gij het aan mijne brieven bespeuren kunt, maar ik ben weder niet vrolijk. Alles gaat goed, maar er is niets in mij dat juicht.’ En drie dagen nadien klinkt de toon nog somberder: ‘Het schijnt mij toe dat wij niet slechts te Samarang, maar ook en vooral te Soerabaja - enfin, overal elders als te Batavia een aangenamer leven zouden kunnen leiden dan wij thans doen.’ En het verdriet hem, juist in die ééne plaats te moeten verblijf houden, ‘waar (zij) het onaangenaam vinden. Doch, helaas, dat kan niet anders.’ Onvoldaanheid over zijn levenslot - is het dorsten naar een onbereikbaar ideaal den mensch niet ingeboren? - kwelt hem bijzonder in die dagen. ‘O, o, o, hoe gaarne vloog ik met u beiden naar Europa terug en verschool mij met U op een zonnig en bloeijend plekje! Doch er staat geschreven: “In het zweet uws aanschijns, enz.” En dan oordeelen de menschen nog zoo hard over mij, die niets liever zou verlangen dan eene stille eervolle broodwinning!’ Later is hij evenwel met zijn lot verzoend: ‘In alle opzigten heb ik het hier zeer naar mijnen zin,’ schrijft hij in 1871Ga naar voetnoot(1) aan Mejuffr. Gallé, ‘Holland is beminnelijker op een afstand gezien.’ Den 1en April 1873 richt Huet zijne eigen krant op, het ‘Algemeen Dagblad voor Nederlandsch Indië, hetwelk hij zoo gelukkig is een hoogen trap van bloei te zien bereiken. Te recht mag hij zich verhoovaardigen en aan Hollandsche vrienden zijne voldoening uitdrukken ‘de eerste Indische courantier te zijn, die het zoo ver heeft gebragt, dat hij een | |
[pagina 317]
| |
eigen blad bezit, gedrukt op zijn eigen persen, en geadministreerd door zijn eigen personeel.’ Doch, wie heeft, in die keerkringslanden, ooit gewerkt gelijk hij? Hoewel schier al zijn tijd wordt in beslag genomen door zijn dagblad, weet hij oogenblikken genoeg uit te zuinigen om zich op de hoogte te houden der Europeesche letteren, en men ziet hem in den Java-Bode en zijne eigen krant, eene ontzaglijke reeks litterarische critieken leveren, welke later, bij zijn terugkeer in Europa, in zijne bundels Nederl. Bellettrie, Litter. Fantasiën en Oude Romans vereenigd werden uitgegeven. Tevens blijkt uit deze stukken, dat hij niet het minst zijne aandacht wijdt aan de vaderlandsche schrijvers, welke hij steeds met dezelfde scherpzinnigheid weet te beoordeelen. ‘Au lieu de faire de la littérature, vous faites du sentiment,’ luidde zijne hoofdbedenking tegen de Agnes van Mej. Francisca Gallé. ‘Uw blik op karakters is oorspronkelijk, - zegt hij - maar in plaats van ze laten groeijen, lengt gij ze aan en verdunt ze.’ Majoor Frans van Mevr. Bosboom-Toussaint stelt hij zeer hoog. ‘Hoe zijt gij aan dat zoo uitmuntend volgehouden en springlevend karakter gekomen,’ vraagt hij haar, ‘en aan dien onverbeterlijken generaal en aan dien origineelen kapitein-titulair?’ ‘Ik heb vernomen,’ voegt hij er schertsend bij, en hier is de geestige trant van Huet aanstonds kennelijk, ‘dat gij te Dordrecht werdt verwacht, om het eereblijk van Kunsten en Wetenschappen te ontvangen, en die hulde komt u eerlijk toe. Maar ik voor mij zou liever Majoor Frans geschreven hebben, dan door alle Nederl. Maatschappijen te zamen met ketenen en medailles omharigen te worden.’ Wil de lezer nog een ander staaltje van dat slag? ‘Hoe komt (Mina Kruseman)Ga naar voetnoot(1), aan het beweren,’ vraagt hij | |
[pagina 318]
| |
aan Mejuffr. Gallé, ‘dat de recensenten in Nederland zich laten omkoopen door “zoenen”? Ik heb daar nooit van gehoord. De Nederlandsche recensenten van mijne kennis zijn voor zoo iets niet ondernemend en vooral niet mooi genoeg. Doch misschien koesteren zij omtrent dit laatste eene andere en gunstiger meening.’ Ook menige wenk rakende Huet's denkbeelden over kunst en goeden smaak ware aan zijne correspondentie te ontleenen. ‘Scherts moet vlug van de hand gaan’, houdt hij Mejuffr. Gallé voor, ‘beelden mogen niet verzwakt worden door herhaling, kleurlooze uitdrukkingen moeten door teekenachtige vervangen, redegevende zooals dan ook en namelijk en laatstgenoemde zooveel, mogelijk vermeden, bovenal, er moet aan den lezer iets te denken en te droomen overgelaten worden... De kunst is, het algemeene zóó aan te duiden dat men er het bijzondere door ziet heen schemeren, meer niet: het bijzondere dat niet gedragen wordt door iets algemeens, is onbeduidend.’ Met het oog op de geestesontwikkeling van zijn zoon, waarvoor Indië de geschikte plaats niet was, begint Huet reeds in 1874 aan eene niet verwijderde terugreize naar Europa te denken; te Lausanne zou Gideon gaan school liggen, en moeder zou hem op den overtocht vergezellen. Ongelukkiglijk, daar verrast hen de tijding van Potgieter's dood (Febr. 1875), en het afsterven van den zielsvriend was, om meer dan eene reden, een onherstelbaar verlies. ‘Al mijne plannen voor de toekomst’, schrijft Huet aan Mevr. Bosboom, ‘hingen met het terugzien en terugvinden van Potgieter zamen; en nu hij er niet meer is, staat alles op losse schroeven. De treurigheid is volkomen, en Potgieter's heengaan heeft sommige mijner liefste luchtkasteelen eensklaps in nevelen doen opgaan.’ Nu begint hij op andere | |
[pagina 319]
| |
plannen te zinnen. ‘Zoodra ik een kooper vinden kan voor mijne courant,’ zegt hij, ‘keer ik met vrouw en zoon naar Europa terug. Mijn wensch is, te Parijs te gaan wonen en verbonden, te blijven aan mijne courant.’ Hij verklaart niet voornemens te zijn zich in Holland te komen vestigen, en zulks verdient de aandacht, daar hem weleens het verlangen is toegeschreven om, na zijn terugkeer uit Indië, eene betrekking in Holland te mogen bekleeden. Eindelijk den 7 Maart 1876 meldt hij aan Mevr. Bosboom-Toussaint, dat hij in zijn neef Dr. L'Ange Huet een tijdelijk plaatsvervanger gevonden heeft, ‘die bereid is (hem) het dagelijksch werk in Indië voor eene poos uit de handen te nemen, terwijl (hij) in Europa als korrespondent (z)ijner courant werkzaam blijf(t).’ Half Maart steekt hij te Batavia in zee; in Napels aangeland, reist hij van daar over Rome, Florence, Milaan en Parijs naar Amsterdam, om zich vervolgens in Frankrijk's hoofdstad voor goed te gaan neerzetten. Met wezenlijk ongeduld zien we thans de briefwisseling uit de Parijsche periode te gemoet. Toch kunnen wij ons reeds nu gerust een oordeel vormen. Als mensch heeft Huet ontegenzeggelijk een onvervreemdbaar recht verworven op onze hoogachting; bovendien is hij, om zijn fijnen kunstzin, gelouterden smaak, volmaakten stijl en zijne frissche, oorspronkelijke gedachten, naast Potgieter, ongemeten de grootste proza-schrijver uit de Nederl. letteren der XIXe eeuw. En in dat oordeel zullen de latere brievenbundels ons ongetwijfeld meer en meer bevestigen.
A. De Cock.
Denderleeuw, 15 September 1890. |
|