| |
| |
| |
De gedichten van Hilda Ram.
Eer ik mij waag aan een bespreking van den bekroonden dichtbundel van Mej. Hilda Ram, moet mij één ding van het hart - of neen, eigenlijk twee:
1o Ik heb geen deel genomen aan den vijfjaarlijkschen prijskamp. Wijl ik van geboorte een Hollandsche ben en niet genaturaliseerd, was er voor mij geen sprake van mededinging. Ik sta dus geheel vrij en onpartijdig buiten deze zaak en kan er, met opgeheven hoofd en met mijn naam voluit onderteekend, zooals ik trouwens altijd doe, mijn meening over zeggen.
2o Ik ken de Antwerpsche dichteres, die onder het pseudoniem Hilda Ram schrijft, niet persoonlijk. Voor haar ijver en haar toewijding aan onze taal heb ik niets dan lof en achting over.
Laat ons, na deze verklaring, zeker niet gansch onnoodig tegenovereen wellicht achterdochtig publiek (ik spreek niet van u, lezer: present company excepted!) den bundel eens samen doorbladeren.
Zonderling klinkt het gedichtje, dat tot inleiding dient van den bundel, waarmeê naar een prijs gedongen wordt:
Wat geeft het, zoo maar weinigen ze speuren?
Wat, zoo vertrapt ze worden en geknot?
| |
| |
de ‘hartebloesems’ namelijk, ‘aan des wandelaars genade prijsgegeven.’
Die vertooning van onverschilligheid is, zoo al ooit, hier niet oprecht.
Maar, zoo soms een met zachte hand ze gadert,
En meeneemt in zijn vriendlijk woonvertrek,
- Waar norsche wind noch snoode greep ze ontbladert -
En voert met hen een droomrig hartsgesprek,
Hij vrage niet, wie 't bloemenzaadje zaaide,
Of hoe het stil ontkiemde langs de baan;
- De zaaier weet niet eens waarheen het waaide,
Hij wacht geen loon: hij is zijns weegs gegaan!
Behalve het ‘droomrig hartsgesprek’, dat hard en onwelluidend klinkt, zouden deze strofen
waarlijk niet lot het slechtste behooren, wat Hilda Ram te lezen geeft, als zulk een veinzen van
belangeloosheid hier niet totaal misplaatst was.
Na deze onhandigheid krijgen wij een tamelijk lang verhaal in rijmlooze vijfvoetige iamben Zeemanstrouw. Het onderwerp is min of meer ontleend aan Enoch Arden van A. Tennyson en dat zeg ik niet omdal ik zooiets als een plagiaat beschouw, maar omdat het zoo. gevaarlijk is voor een middelmatig schrijver een onderwerp te behandelen, waarop een builengewoon talent zijn onvergankelijken stempel heeft gedrukt. Onwillekeurig gaat de lezer dan aan het vergelijken en vindt verzen als de volgende plat proza:
Ik wil niet, zoo ik 't kan beletten, dat u
Het minst ontbreke!’ En Willem boog het hoofd
En staamlend bad hij: ‘Broer, vergeef het mij!’
‘Dat kan ik, klonk het antwoord, nu nog niet.’
| |
| |
Snel keerde hij zich af, doch stokte opeens
En 't hoofd omwendend, sprak: ‘Indien gij haar
Geluk bewerkt, als ik 't bewerken wou,
Nog maanden lang. En Willem zocht haar op,
Die thans zijn bruid hij noemde en alles werd
Geregeld tusschen hen in lust en vreugde.
En toch is deze idylle nog een der beste stukken van het heele boek.
Lente en Herfst, een ouderwetsche sentimenteele romance, begint niet onaardig:
Grootmoeder, luister, ik zal 't u vertellen!
Rustig en blijde aan 't omlooverde raam,
't Lachje om den mond en uw handen te saam,
Blikt ge daarbuiten naar bloem en kapellen.
Maar hoe hard weer al die keelklanken in verzen, waarvan zangerigheid eenisgzins de banaliteit had kunnen vergoeden!
'k Weet het, ge droomt in een Mei u terug
Als ik nog geen heb genoten, doch... vlug
Komt die in 't juichende hart mij gevaren!
De gemoedelijke vroolijkheid van Zorgen dunkt mij erg gedwongen; misschien vergis ik mij en weit ze rechtstreeks uit het hart; dan ligt het aan de woorden, die zij de dichteres ingeeft.
Och! wat deert me uw plagen!
Dan kortstondig is uw macht:
Vlucht ge dra voor 's windjes schacht(!?)
Met de verzekering dat de zorgen, hier bij wolken vergeleken, het ‘zongegloor’ niet kunnen ‘besmetten’ heb ik
| |
| |
geen vrede. Wolken bergen regen, sneeuw of hagel in hun schoot, maar geen besmetting, zoover mij bekend is. De onlangs ontdekte bacillen in sneeuw en hagel kan Hilda Ram er toch niet mee bedoelen?
Wat dunkt u van de wijze lessen in Moedertroost?
- Houd uw traantjes, kind, voor later!
Ween toch om zoo 'n popje niet.
Och! er komen andere smarten,
Kinderen kennen geen verdriet....
- ‘Bewaar je tranen tot je de bruid bent!’ voegt men, in mijn land, schreiende en pruilende kleine meisjes toe.
‘Om uw armoe schaam u nimmer,
Zoo ge braaf en eerlijk zijt,
Zijt niet gij, is hij verachtlijk,
Die deze armoe u verwijt!’
Uitstekend voor ‘de lieve jeugd’, maar minder fraai van vorm.
Het laatste troostwoord der moeder spant echter de kroon!
Houd uw tranen, kind, voor later,
Zucht niet om het juk der trouw!
Och! er komen andre smarten!
Kendet gij nooit dieper rouw!...
Wacht geduldig, groci in braafheid
Tot het uur der liefde slaat:
Want, geloof me, kind, te vroeg soms
Maar nooit komt dit uur te laat.
Zij 't mij vergund hier en daar iets over te nemen uit mijn bespreking van Bloemen
en Bladeren, destijds verschenen in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1887, 10e Jaarg., 5e Afl.). Over dezelfde gedichten heb ik dezelfde meening behouden.
‘Brief aan een kloosterlinge,’ schreef ik daarin, is een
| |
| |
flinkgedicht, verreweg het beste, dunkt mij, van den geheelen bundel. Ik wijs, in 't voorbijgaan, op eenige viekjes:
Kan 't heden niets dan gistrens hoop verslensen?
Gij zijt voor stormen en gevaren luw
...... uw zoet gelaat, dat zweemt
Voor nood en ondergang zijn hulk te waren.
Waren voor bewaren is onverstaanbaar. Ook komt het woord brongetoover mij voor enkel uit behoefte aan een rijmwoord op loover en over te zijn ontstaan. De slotregel deugt niet:
Zoo raap ik dan de vruchten onzer minne.
Minne kan niet voor vriendschap gebruikt worden.
‘Haroen-al-Rasjid's Dood is erg langdradig en bevat meer proza dan poëzie. Hilda Ram beeft een zwak voor vijfvoetige rijmlooze iamben, waarin zij, helaas! alles behalve sterk is.
Meer dan elke andere laat deze maat zich kneden, lot zij alle steminingen wedergeeft. De verzen kunnen vliegen of langs den grond kruipen; reeds haalde ik eenige zulke iamben aan; ook hier heeft de lezer ze maar voor 't grijpen.
De blik waarmede hij zijn scharen naar
Het slagveld zond! De blik, dien niemand ooit
't Gebod gevolg te geven. 't Harte zinkt
Hun bij de taak, de laatste vast, die hij
Over banaliteiten in banale verzen als De Heide, Decemberzon, De Pop, Hel Dichterenlot, Herstelling, zal ik niet uitweiden.
| |
| |
Het Duivelsmeer, legende van het Vogeezen-gebergte, is ouderwetsh van opvatting en bewerking. Eenige deelen zouden niet onaardig wezen, als het rhytmus beter volgehouden was.
Zulke verzen zijn vooral hinderlijk in sterk-gecadenceerde strofen, die de levendige bewegingen van een snellen vroolijken dans moeten nabootsen. Ook is
zoo niet onverstaanbaar, dan toch onduidelijk.
Maar vaak vergeet zich vreugd waar plicht gebiedt;
Dan komt de straf: zoo is het hier geschied.
en
Doch wat kan 't hun schelen?
De dans begint, men zou zich niet vervelen.
Dat is geen poëzie, maar gewoon proza.
Hel Kwezelken is niet onaardig. Lentelied, De Taal des harten
en Schippers Deuntje zijn weer wanhopig banaal, evenals De Jeugd en Kunst, een verhandeling in berijmd proza. Hoop en Dood daarentegen is een lief slukje; ik wilde dat er meer zoo in den lijvigen bundel voorkwamen. Niet alleen ware er dan meer te prijzen, wat ik gaarne doe, als het kan, maar daarenboven zou ik beter de keus van de jury kunnen begrijpen en zooals Multatuli zegt ‘begrijpen is genot’.
Als Hilda Ram ons in dezen bundel haar eerstelingen bood, zou ik zeggen: - Er is aanleg, maar een gevaarlijke
| |
| |
neiging tot assimilatie; zij zoekt zichzelve nog. - Maar dit is het geval in geenen
deele, zooals ieder weet die den poëtischen arbeid van Hilda Ram, van haar Klaverken op 's levens akker tot den huidigen dag met critische belangsteliing heeft gevolgd. Onveranderd zijn de gedichten uit Bloemen en Bladeren (1886) in dezen bundel overgedrukt, zonder de minste poging tot verbetering zelfs van zonden tegen taal en prosodie. Beurtelings worden Bilderdijk, Tollens, Joan Bohl, de gezusters Loveling, en, zooals ik reeds zei, Tennyson nagebootst. Droomerij b.v. heeft waarschijnlijk haar ontstaan te danken aan de lectuur van Joan Bohl's Canzonen. maar waar is hier de zoete taalmuziek van J. Bohl?
Over het landgedicht Verhuizen schreef ik in de Ned. D. en K. Halle (11e Jaarg., 5e Afl.) na eenige woorden over de voorrede, die hier natuurlijk weggelaten is:
‘Het ongeluk wil echter, dat het prozaïsche... niet uitsluitend in den vorm harer idyllen school. De inhoud, de gedachte is plat proza en dat maakt geen tretrameter anapaesticus goed.
De inhoud van Verhuizen is deze:
Theunis en Triene zouden een paar worden en samen een aardige hoeve betrekken. Theunis verteit echter in de herberg, als hij wat diep in het glas heeft gekeken, dat zijn vrouw nooit den baas in huis zal spelen. Triene, die dat door een derde te weten komt, wordt boos en het huwelijksplan valt in duigen. Nu gaat een ander boerengezin op de hoeve wonen, waar Theunis en Triene van plan waren bun echtelijk geluk te genieten, en jongens en meisjes uit de buurt helpen aan het verhuizen mee.
Den volgenden Zondag wordt de hulpvaardige jeugd bij de brave boeren op koffie en kramiek onthaald en de slotsom is, dat de oneenigheid tusschen de beide gelieven voor de oude hartelijke verhouding plaats maakt.
| |
| |
Van het landschap wordt in dit landgedicht geen woord gerept. Van den zachtblauwen hemel met donzige wolken, van de blonde stofwolken op den landweg, van de frischgroene en golvendgouden velden krijgt de lezer niets te zien. Het alledaagsch verhaal had evengoed in de achterbuurt van een stad kunnen speien. De natuur wordt alleen vertegenwoordigd door deze regels:
En de zonne verdwijnt reeds achter 't gordijn,
waarmede de rijzige popels
In het Westen het rozige slaapsalet
van de dagvorstinne verbergen.
Dat ‘slaapsalet van de dagvorstinne’ is een staaltje van Hilda Ram's stijl als zij verheven wil zijn. Dat gebeurt haar echter zelden. Een paar voorbeelden zullen volstaan.
Wat al plannen beraamd! Gansch 't voorhof moest
met kasseien belegd, en de gevel
Had zeker een kalklaag dubbel verdiend!
Lichtgroen voor deuren en ramen
Valt best in het oog... En dan binnen! er dient
wat gedaan met de dweil en den borstel!
Maar kloek was de deerne aan Theunis' zij
en ze lachte en ze stroopte heur mouwen
Reeds op - of ze daadlijk begon - als ze dacht
aan de kersrood blinkenden steenvloer
Dien 't schuren al spoedig geheel zou ontdoen
van de stoflaag, die hem bedekte!
Vooral deze laatste regel is leelijk.
Voorts glazen, geslepen karaffen een paar,
en teilen, en schotels, en potwerk,
Telloren en kommen, gewikkeld in hooi,
ook 't koffiestel dat, als pronksluk,
Van den dag voor 't huwelijk staat in de kas
met de blinkende glazene deuren.
Geen stuk daarvan dat gescheurd, of gekraakt,
geen zelfs dat geschramd of geschard is.
| |
| |
Slechts viermaal diende 't: bij iederen doop -
en dan werd het der baker onmisbaar
Op het harte gedrukt voorzichtig te zijn,
en bijzonder te zorgen bij d' afwasch.
En de kraamvrouw zag toen iedere maal
met een zucht van voldoening het bergen.
Geen wonder dat heden zij zeive het stel
met den uitersten angst in de mand lei!
't Is de beurt van het blikken en koperen tuig:
of het nieuw waar, komt het te voorschijn,
Zóó schitterend blinkend. En 't lijnwaad nu!
Sneeuwwit zijn de geurige stapels,
Die de tafels bedekken: doch hoe voor stof
ze beveiligd tijdens 't verhuizen?
Reeds vond men het middel: een handdoek wordt
eerst opengespreid en vervolgens
Met een stapel van 't zuivere linnen belast,
waarrond men dan zorglijk met spelden
Goed dicht den beschermenden omslag speet(?)
Zoo vult men allengskens de manden.
Ook bedden- en kleergoed eischt veel zorg;
Daar dient geen tijd op gewonnen.
Met opzet schrijf ik deze langwijlige episode in zijn geheel uit. Dit is huismoederlijk gezeur van een bekrompen burgervrouwtje, - geen poëzie.
Ongetwijfeld is het streven van Hilda Rain naar volmaking van vorm en naar zeden- en kostuumschildering zeer verdienstelijk en zij kan het waarlijk niet helpen, dat de gave der zelf-critiek haar ten eenemale faalt en dat de loftuitingen van zekere coterieën haar doof maken voor de wanklanken in haar gedichten. Wie geen geboren dichter is, zal het niet worden door verhandelingen over den versbouw en het aanwenden van de eene of andere antieke maat.’
‘In den 8n December in de St Gudula kerk te Brussel stuit ik weer op onnederlandsche zinwendingen of woorden:
In 't geurig luchtgewalm banieren zweven...
Waarmee Gods toorn haar dreigend moet begrimmen.
| |
| |
Wat verder vind ik een Kerstlied, waarin de vreugde over de geboorte van Christus zóó algemeen is, dat niet alleen de wind, in de ontbladerde twijgen, zwijgt en de waters hun geruisch dempen, maar zelfs:
Het logge vee heft zijn snoeven gesmoord,
De fiere woudreuzen nijgen.
Het wormken, onder de sneeuwige baar,
En 't zaad dat rust in de voren,
't Hoort alles trillend de juichende maar:
Een Heiland is u geboren!
Waarom zijn de koeien en de boomen nu toch zoo blij? En wat kan aardworm en zaadkorrel die ‘zalige weet’ (?) schelen? Ik begrijp niets van die vreugde.
Hij is geboren, u, menschen, ten heil.
Nu ja, maar voor het vee toch niet, noch voor de boomen, noch voor de wormpjes, zoover ik weet.
Thans wordt u vrede en vergiffenis veil.
Veil, ja, eilaas! met recht! maar zoo bedoelde de dichteres het niet.
Alleen met Moeder is lief van gevoel, maar hoe flauw en afgezaagd zijn Landschap, Bloemekens plukken, Liefde, 't Zonnestraaltje, Onschuld... ‘j'en passe et non des meilleurs’!
Sinter Klaas is een mislukt Lovelingetje, Lachen en Weenen ook.
Aan 't Molenrad, Bij myn Haardje, om niet te spreken van Kermisvooravond, waarin alles gekuischt wordt behalve de stijl, schoonmaaksters-proza, in regels met hoofdletters verdeeld!
(De hagelwitte raamgordijntjes n.l.)
Geen valsche plooi, geen krookje mag ze ontsieren!
| |
| |
Langsheen de rek, hoog boven 't haardvuur, pronkt
Een rij van Delftsche schotels, kostbaar erfstuk,
Dat moeders moeder eens als bruidsgift kreeg;
Daarrond word nu met koopren ringen 't sitsen,
Gestreepte boordsel, 't fladdrend schouwbekleedsel
Waar wasch- en strijksters geene moeite of zorg
Aan spaarden - vastgehaakt.
Is 't om nut aan vermaak te paren dat de lezeres hier een lesje in 't ophangen van gordijnen
krijgt, evenals vroeger (zie Een Klaverken van 's levens akker ) in het koffie-zetten? Dat de zuinige huismoeder water op de steenkolen moet gieten, hadden wij destijds al geleerd; thans, zeker als pendant, krijgen wij onderricht in de edele kookkunst.
Staat zuster Triene en zorgt intusschen voor
De frikkadellen. Zie, die hoop met korsten
Van 't witste brood, en al die eierschalen,
Wiens inhoud 't hakvleesch kleevrig maakt als deeg,
Die toch beloven iets dat smaken zal!
Zelfs Triene - voor geen lekkertand bekend -
Ziet lachend neer op de ondermengde spijs,
Die ze in de mollig ronde vingren rolt.
Is dat realisme? In ernst, 't wordt er niet fraaier of aanschouwelijker door. Moet de hedendaagsche manie van uitvoerige beschrijving der meest gewone en vanzelfsprekende dingen uit de romans in de poëzie overwaaien?
In Droomen vind ik een paar schoone verzen:
Laat vallen de scheemring, den avond dalen:
Ik treur om geen stervende zonnestralen.
Ongelukkig is er in hetzelfde stukje sprake van menschen
Niet langer naar de uiting der zielsdrift hijgend
En smachtend onder een doek,
Door vrees en beschroomdheid om 't hart geweven,
| |
| |
Maar sprekend 't innig woord
Zoo vaak op d'onwilligen mond aan 't zweven,
Zoo vaak door twijfel gesmoord!
Zoo bederft vaak een enkel trekje het gansche beeld, zooals hier dat ‘smachten onder een doek’.
Als 't moederlijk leed den verlaten balling
Ontroert me uw fluistrend gezang....
is lief, maar daarop volgen, hoe jammer! verzen als deze:
O laat me nog droomen: Voor leed, vergalling
Is 't werkelijk leven zoo lang!
Wanna bevat schoone gedeelten; het begin is echter verreweg beter uitgevallen dan het einde. Het uitgebreide verhaal wordt langdradig en saai.
Gedeelten als dit zijn louter proza.
Ik vond haar, Geert, en sprak met haar. Geloof me,
Haar hart is niet verdorven; want ze weende
Toen ik haar van de kindren sprak, beloofde
Voor hen die lage drift te teuglen, die
Uw ongeluk en 't hunne maakt. Ze vroeg nie
Haar heden nogmaals op te zoeken. 'k Vond
Haar niet en wachtte, toen ge binnenkwaamt.’
Preêkerig is de volgende overpeinzing:
Gelukkig, die zijn weldaan zaaien kan
Op d'akker eener eedle, groote ziel:
Hem is een oogst beschoren, rijker dan
Hij droomen dorst!... Toch, sterft ook dankbaarheid,
Eén is er, die de weldaad merkt en loont,
Eén, die vergetelheid noch tijdruim kent!
Oud en onbeduidend zijn: Tevredenheid, Menschenhart en
| |
| |
een ballade, waarin wordt beweerd dat mannenliefde te grootsch, te waar is voor de zwakke vrouw!
Te zwaar is 't offer der mannentrouw,
Dat niet het ijdele hart der vrouw,
Daaronder zwichtende knakke!
De vrouw, die dit schrijft, legt deze ridderlijke woorden een ridder in den mond. Moest Hilda Ram de banale hatelijkheden haar eigen geslacht zoo kwistig toegevoegd door mannen, met een aanval van een vrouw op de vrouwen vermeerderen?
In Herinneringen zijn goede episoden. Uit den aard der zaak is dit stuk, hoewel het wat minder gerekt had kunnen zijn, frisscher en natuurlijker van gevoel dan alle anderen te samen. Hier klinkt een persoonlijke toon; 't is geleefd, hoewel wat al te van Beers-achtig.
Met Vader mee, Wat Zusje deed zijn lieve tafereeltjes uit de kinderwereld, maar de navolging der gezusters Loveling is al te merkhaar.
Om Moederswille is een alledaagsch historietje van concurrentie tusschen twee winkeltjes, gevolgd door eerlijke vrijage en wettig huwelijk der vijandelijke geburen... uitgesponnen tot achttien bladzijden. Is dat niet wat te veel gevergd van 's lezers geduld?
De verzen zijn weer slecht gebouwd. Een paar voorbeelden.
Potdicht gesloten - 's zondags slechts en in
Vacantietijd kau licht en lucht daar ingang
Gestolen 't fijn geplooid gordijntje eens op
.... Gansch wat anders heb ik op
| |
| |
..... En wierp in 't doorgaan op
De woonst des buurs een blik, vol hoon en smaad,
Waarover vast het lijvig kerkboek in
Haar arm geërgerd werd; want toen zij in
De kerk het opensloeg, dan viel haar oog
Recht op 't ‘Gebed voor eenen vijand.’Met
Een pruilend mondje las zij 't door, tot waar
Gevraagd werd: dat hij in zijne onderneming
Een schoone Octoberdag bevat goede verzen; Oubestendigheid
daarentegen is weer erg banaal, zoo iets voor een bundel stichtelijke gezangen.
Onbestendig, al wat de aarde
Aan haar wuften boezem voedt! enz. enz.
Ik wijs ter loops op minder fraaie of glad verkeerde uitdrukkingen, als krengen,
valsch geglim, ongestuimen voor onstuimigen. In Mijn Schuilhoek wordt, sentimenteel ouderwetsch (een halve eeuw ten achteren is trouwens dit gedichtje niet alleen!) de citer der dichteres toegesproken. ‘Met golvenden boezem’ luisterend naar ‘'t vogelenkoor’ dat ‘hart en oor’ streelt tokklen haar vingers de zingende snaar.’
Mijn citer, hoe roert mij uw lied,
Als 't wiegelt op 't verre geruisch van den wind
Of 't fluistrend gestroom van den vliet.
Het slotgedicht heet Wachtend, Een verhaal van de zeekust. De inleiding is langdradig, het einde mislukt.
Doch eens, zegt Meken al zuchtend,
(om een stichtelijk woordje te spreken)
Dan ten einde is het zoeken en trachten!
Gitta vindt haar Leendert,
| |
| |
en al die slaafden en leden
Krijgen vergelding en loon!
Die vermoeid zijn, vredige ruste!
Niet lang meer!’ prevelt ze zuchtend.
Navolging van Jan Van Beers en andere idyllendichters is duidelijk in het geheele verhaal te bespeuren.
Origineel kan Hilda Rain nu eenmaal niet zijn; zij moet altijd een model voor oogen hebben, als een kind dat naar een voorbeeld teekent.
Ongetwijfeld is er ook wel wat moois te vinden in deze lange sentimenteele, soms zelfs preèkerige idylle, maar moest, om het weinige goede dat deze bundel van 313 blz. bevat, zooveel banaliteit van inhoud, slordigheid van vorm en prozaïsme van opvatting en gevoel door de jury over 't hoofd worden gezien?
Wat zal Holland, om welks opinie de Vlaming meer geeft dan hij zelf bekennen wil, denken van een
letterkunde, die als haar besten vrucht, in den tijd van vijf jaar, wijst op de Gedichten van Hilda Ram?
Moge 't alle vlaamsche letterkundigen, die 't goed en eerlijk meenen met de kunst, een prikkel te
meer zijn tot verachting van alle officieele onderscheidingen, wetend wat zij waard zijn.
Mechelen 1890.
Hélène Swarth.
|
|