Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Primitieve voorstellingen bij wilden en beschaafdenGa naar voetnoot(1).Bij al de primitieve volken is het leven hiernamaals slechts een voortzetting van dat op aarde. Deze voorstelling ligt ten grondslag aan het geloof aangaande het toekomende leven, nog in de onderste lagen onzer maatschappij verspreid. Hoewel voor deze de hoogste zaligheid in het ‘Christene Paradijs’ bestaal in ‘niets te doen’, toch is het verblijf der gelukzaligen zoo getrouw een afbeeldsel van het leven hier op aarde, dat men ook daar dit laatste, indien men slechts wil, kan voortleven. Zoo bracht een berucht proces op het einde van het Fransche Keizerrijk, aan het licht, dat een geestelijke aan een boer eenige bunders land in het Paradijs verkocht had. De man was zoo zeer overtuigd, dat hij in het leven hiernamaals zijn geliefde bezigheden kon voortuitoefenen, dat hij geen oogenblik twijfelde aan het bestaan dezer paradijsbunders en den koop toesloeg. Maar de erfgenamen, die er prijs op stelden, dat hun werkzame bloedverwant zich daar boven niet moede zou werken, vooral op hun kosten, weigerden den koop te erkennen. De geestelijke kreeg den slechten inval tegen te | |
[pagina 246]
| |
stribbelen, en gezegeld papier te zenden: de rechters, die van de zonderlinge gronden waarschijnlijk voor de eerste maal hoorden, vonden de zaak zeer grappig, doch gaven den pastoor ongelijk. De afgestorvenen hebben natuurlijk dezelfde behoeften als de levenden. Uit deze beschouwingen vloeien de doodenoffers voort. Zij vervallen in die welke bij de begrafenis, en in die welke daarvóor of daarna gegeven worden. De eerste zijn bestemd om door de ziel medegenomen te worden naar het hiernamaals, de andere om door haar te worden gebruikt, wanneer zij, zooals dit soms het geval is, weer op aarde terugkeert. Wat de overledene in de eerste plaats behoeft, is bediening. Hiertoe worden vooreerst slaven geofferd; vooral moeten wij hier het zoogenaamde koppensnellen vermelden, d.i. de gewoonte om bij naburige, meestal vijandige, stammen een tocht in te richten, waarin men zoekt zich van eenige individuën meester te maken, welke men alsdan tot slachtoffers voor den doode besternt. Deze gewoonte berust op de voorstelling, dat de zielen van hen, wier schedels men heeft buitgemaakt, aan den afgestorvene in zijn toekomstigen staat zullen ondergeschikt zijn. Zoo b.v. bij de Dajaks op Borneo. Bij het doodenfeest wordt de ziel door de goede geesten naar het zielenland gevoerd. Dan worden talrijke menschenoffers gebracht, welke reeds maanden te voren in kooien opgesloten worden, en goed verzorgd, opdat zij niet mager en zwak in het zielenland zouden aankomen en tot schande strekken van hem, voor wien zij bestemd zijn. Eerst wordt hun ziel door priesteressen uit hun lichaam bezworen, daarna de goede geesten uitgenoodigd om neder te dalen, en de zielen van de ter dood gedoemden bij den | |
[pagina 247]
| |
afgestorvene in het schimmenrijk te brengen. 's Anderendaags worden hun lichamen, die nu als ongevoelig aan de pijn beschouwd worden, ter dood gebracht. Hierbij den lievelingsslaaf te slachten, is een groot eerbewijs. Van de aldus geslachtofferden wordt dan de ziel den overledene meegegeven; en wel onder den vorm van het lichaamdeel waarmede men haar bij voorkeur vereenzelvigt, d.i. den schedel, die op het graf gelegd of bij hetzelve op een piek gestoken wordt; men gelooft, dat zij hem naar het hiernamaals volgen en hem daar ondergeschikt worden zal. Ook vrouwen moeten den afgestorvene worden nagezonden, opdat zijn leven aan gene zijde des grafs niet minder genotvol zou zijn dan hier op aarde. Veelvuldig komt het gebruik voor om weduwen te offeren. Op Java bestonden voorheen de weduwenoffers, volgens wordt medegedeeld door de Chineesche berichtgevers, welke dit eiland bezochten lang voor de komst der Europeanen in den Archipel. De weduwen stortten zich, in het vuur van den brandstapel. De öffers waren soms talrijk: zoo wordt onder andere in 1691 gewag gemaakt van een feest, waarop 270 weduwen geofferd werden. Op Bali bestaat dit gebruik nog. Het slachtoffer neemt een duif op het hoofd, wanneer zij op het punt staat in den vuurpoel te springen of zich te doorsteken, en met het wegvliegen van den vogel wordt de ziel geacht het lichaam te wijken. Behalve menschen, worden bij de begrafenissen ook dieren en allerlei zaken aan den overledene ten offer gebracht. Immers, alles op aarde is voor den wilde bezield. De ziel van den mensch, bij het overlijden, verlaat het lichaam, komt in het geestenland en blijft daar voortleven; niet minder geschiedt dit met de ziel van dier en plant, als deze sterven, ja, zelfs van een levenloos voorwerp, | |
[pagina 248]
| |
wanneer dit breekt, of op eenigerlei wijze beschadigd of vernield wordt. Bij sommige volken is het dogma van de voorwerpsziel nog levendig en volledig, zoo bijvoorbeeld op de Fidji-Eilanden. Dit geloof moet oorspronkelijk algemeen geweest zijn, want bij de meest uiteenloopende volkeren in alle deelen der wereld wordt de gewoonte aangetroffen, om dieren en allerlei zaken aan den overledene te offeren. Alleen dehooger aangegeven voorstelling laat ons toe, deze gewoonte te verklaren. Met dit inzicht offert, d.i. slacht, men dieren; doch zelfs aanplantingen, huizen, gereedschappen enz. worden beschadigd, vermeid en op het graf gelegd, opdat de zielen van deze voorwerpen, planten of dieren, daardoor zouden vrijkomen, den vroegeren bezitter naar het hiernamaals volgen en hem daar van nut zijn. Het spreekt van zelfs, dat, aangezien alleen de ziel van het geofferde den overledene ten goede komt, het onverschillig moet zijn wat er met de zaak zelve gebeurt, en dat er das ook geen bezwaar bestaat, dat die door den mensch benuttigd wordt. Het vleesch van de geslachte dieren, hoewel in enkele gevallen met het lijk in het graf gelegd, wordt dan ook meestal opgegelen en hieruit zijn waarschijnlijk de doodenmalen voortgekomen, die zoo kenmerkend zijn bij de begrafenissen van de meeste onbeschaafde volken, en wel wegens den luister waarmede zij vaak gevierd worden. Bij sommige stammen evenwel is het offer tot een schijn van offer gezonken. Die voorwerpen worden eenvoudig ten toon gesteld en voor verder gebruik weder weggehaald, als men meent dat de zielen daarvan in het bezit van den afgestorvene gekomen zijn; of wel worden van de voorwerpen slechts afbeeldingen geofferd, waarvan men gelooft, dat de zielen in het geestesland overgaan en daar in realiteiten veranderen zullen en zoo het eigendom worden van den overledene. | |
[pagina 249]
| |
Het meest in gebruik intusschen zijn de dierenoffers, en wel als doodenmalen. Hierbij kiest men veelal eetbare dieren; ook wel andere. Zoo slacht de Timorees een hond en begraaft hem met het lijk, opdat diens ziel den doode tot leidsman strekken kan naar het schimmenrijk. Het offeren van een hond als geleider voor den overledene naar het schimmenrijk wordt ook buiten den Archipel bij verscheidene volken aangetroffen; zoo b.v. bij de Cariben en zekere Indiaansche stammen in Amerika. Evenzoo worden bij de wilden gelijk in het oude Europa, de krijger met zijn zwaard en speer, zijn paard met den zadel, de jager met zijn hond, valk, bogen en pijlen, de vrouw met haar schoonste kleederen en juweelen, samen in het graf gelegd. Deze lijkfeesten worden, bij de volken die ons bezig houden, soms met grooten luister gevierd: zoo komt het bij de Bataks voor, dat men 80 buffels slacht. Bij de Hoewa's op Madagascar spreekt men van een rouwfeest waarop over de dertien duizend ossen onder de rouwbedrijvers verdeeld werden. Het aantal der offerdieren is dikwijls bepaald door den rang des overledenen. Daaruit laat zich rechtstreeks het groot gewicht verklaren dat aan deze zaak gehecht wordt. Dikwijls is men niet in staat, dadelijk dit feest te geven, doch moet men daarvoor eerst het benoodigde bijeenbrengen. Tot zoolang mag de bezorging van den doode niet geschieden. Immers, anders kwame de doode arm in het zielenland aan. Men herinnere zich dat zijne ziel hier eerst overgaat, wanneer men door begrafenis of op welke andere wijze ook zich voor goed van het lijk ontdaan heeft. Van daar bij de volken die dit geloof deelen, het gebruik om de lijken niet dadelijk te begraven, doch te bewaren, tot men de gelden heeft bijeengebracht om de kosten van dit feest te bestrijden, wat soms jaren duurt. Men plaatst den doode voorloopig in den | |
[pagina 250]
| |
grafkuil, toegedekt met een karbouwen- of buffelhuid, of in de doodentent, ingewreven met bederfwerende planten en in matten en doeken gewikkeld; ook wel in een hermetisch gesloten kist, die in huis of dicht bij het huis wordt nedergezet. Voor wat onze Vlaamsche gewesten betreft, zijn de doodenmalen, vroeger hier te lande algemeen, thans grootendeels verdwenen. Slechts hier en daar blevenzij in voege; zoo, meen ik, in 't Land van Waas, waar ze nog met grooten overvloed van spijs, ja, met pracht, geschieden. Elders ondergingen zij wijzigingen: in plaats van de genoodigden - verwanten en geburen - in het huis des overledenen te vereenigen, zond men hun het hun toekomende gedeelte van het lijkmaal aan huis, of iets dat dit gedeelte moest voorstellen. Hierin vonden de zoogenaamde lijkkoeken nog op sommige plaatsen in de provinciën Limburg en Antwerpen (b.v. Diepenbeek en Herenthals) gebruikelijk, hunnen oorsprong. Zooveel gewicht wordt daaraan gehecht, dat iemand, die den doode maar eenigszins gekend had, het een beleediging achten zou, moest hij geen lijkkoek thuis ontvangen. Een andere wijziging van het doodenmaal is de uitdeeling van brood en kolen, welke in de steden vooral bij het sterven van begoede lieden meest ten gunste der armen geschiedt; eindelijk de schenkingen in geld, mede als aandenken van den overledene aan het armenbureel uitgereîkt. Al deze gebruiken, zoowel die der wilden als de minder doorschijnende gewoonten der kultuurvolken berusten op het geloof dat het toekomende leven slechts een voorzetting is van het leven hier op aarde. Zoo zeer staat het geloof aan de werkelijkheid van het hiernamaals vast, dat den stervende boodschappen of geschenken medegegeven worden voor | |
[pagina 251]
| |
vrienden of magen, zoo hij dezen in het andere leven mocht ontmoeten. Niet alleen aan stervenden; nagenoeg overal is een grappige vertelling bekend, van een slimmen bedrieger die aan een onnoozele vrouw doet gelooven dat hij uit het paradijs komt, en van de sukkel allerlei zaken, kleederen, geld, enz. medekrijgt voor haren eersten man, zoo hij dezen daarboven mocht te zien krijgen. Het is het bekende sprookje van den ‘Pelgrim uit het Paradijs’, die voorkomt zoowel in de Noordsche als in de Italiaansche verzamelingen en mede in onze oude ‘Kluchtvertelders’ te lezen staat. Het is noodig hier op te merken, dat men het offeren van voorwerpen die aan den doode behoorden, dikwijls heeft willen verklaren als een uitvloeisel van vrees of afschuw, om zulke zaken te behouden, welke dus als onheilbrengend, als onrein, zouden worden beschouwd. Daar zijn voorbeelden van, hoewel de grondgedachte is, dat door het vernielen van de bezittingen des gestorvenen, de ziel dezer voorwerpen hem vervoegt. In vele gedeelten van ons land b.v. wordt nog heden het strooibed van den overledene verbrand; hoewel dit heden bij velen uit afschuw geschiedt, mag men toch aannemen, dat dit niet het oorspronkelijk gevoel was. Van de hooger beschreven praktijken bestaan varianten. Zoo worden dikwijls de voorwerpen bij het lijk of op het graf gelegd. Dit gebruik komt voor bij verscheidene volken van den Indischen Archipel. Op Borneo legde men vroeger de lijken in een boot, die tevens met eetwaren en allerlei goederen, wapens, kleederen, enz., het eigendom van den doode, werd beladen. Zulk een boot liet men in zee drijven. Dit herinnert aan de zeer merkwaardige doodenbezorging der oude Germanen: de stammen, die aan groote wateren woonden, legden mede hun dooden in een boot, die zij aan | |
[pagina 252]
| |
de golven overlieten. Dit middel moet in verband gebracht worden met de reeds hooger besproken voorstelling, dat de dooden over een zee of een breeden stroom moesten om in het zielenland te komen. De boot zou niet nalaten, meende men, ze tot hun bestemming te voeren. Van deze handelwijze zijn ons in de oude geschriften uit Scandinavië, en in de sage tevens, herinneringen bewaard Ouderlingen, die het leven moede waren, gaven zich zelfs aan een dergelijken dood overGa naar voetnoot(1). Gouden versierselen werden steeds in menigte medegegeven. Ook geld; zoo werden op Madagascar den koning Radama, behalve een menigte goederen, kleedingstukken, sieraden, tafelgereedschappen, wapenen, enz. ook 10300 spaansche dollars met het lijk in het graf gelegd. Elders weer worden de zaken van waarde, als zwaarden en pieken, slechts in effigie van hout in het klein uitgesneden, en ten offer gebracht. Op dezelfde wijze daalden ook de menschenoffers af tot een schijn: zoo b.v. bij de Niasers, waar de onthoofding van een voor den afgestorvene bestemden slaaf slechts afgebeeld wordt; even zoo wordt het bij de Javanen van Bantam enkel voorgewend, dat de weduwe zich door wurging van het leven tracht te berooven of haren overleden echtgenoot in het graf poogt na te springen. Ook buiten den Archipel vindt men dergelijke gebruiken; en indien in Europa en in ons land in 't bijzonder, bij de teraardebestelling van een krijgsman zijn opgetoomd en gezadeld strijdros in den lijkstoet wordt meegeleid, zoo heeft zich hierin tot op den dag van heden een, schoon zwakke, toch | |
[pagina 253]
| |
onmiskenbare herinnering aan den thans vergeten godsdienstigen ritus bewaard. Ook nadat de ziel, met de begrafenis of het doodenfeest, naar het zielenland overgegaan is, blijft zij hier niet onafgebroken: zij keert nu en dan terug om hare vroegere verblijfplaats op te zoeken. Vooral in de eerste tijden is dit het geval. Zoolang de ziel zich hier op aarde bevindt, moet zij van het noodige voorzien worden, en biedt men haar dus ook offers, vooral spijs en drank, aan. Deze offers worden gebracht of in het sterfhuis, of - en voornamelijk geldt dit van die na de begrafenis - op het graf, dewijl men gelooft dat de ziel langs dien weg hare bezoeken brengt, en zich bij voorkeur ophoudt in de nabijheid van de plaats waar het lichaam zich bevindt. Op deze en geen ander voorstelling berust dat gevoel van vrees, waarmede vele personen ook op onzen trap van besenaving een kerkhof, vooral 's avonds of 's nachts, betreden. Soms is het de gewoonte, nog eenige dagen achter de begrafenis spijs op het graf te dragen. Dan, als men na een zekeren tijd, een uur of zoo, zich voorstelt dat de overledene er de ziel van genoten heeft, wordt het weder weggehaald, en door de naaste verwanten opgegeten. Bij andere volken geschiedt iets soortgelijks; en den dag waarop zij gedacht worden naar het zielenland te vertrekken, wordt de voorraad, uit voorzorg voor de reis, verdubbeld. ‘Bij sommige volken van den Indischen Archipel, op Soemba en Bali o. a., bestaat de gewoonte om op een dag der nieuwjaarsmaand een feest te vieren, een offerfeest ten behoeve der overledenen. Op den morgen van het feest, begeeft men zich naar de graven, en legt daarop verscheidene zaken, als sirih, pinang; ook wat tabak. Dan verzoekt men de afgestorvenen het zielenland te vertaten, en in het dorp te | |
[pagina 254]
| |
komen en feest te vieren. Elk gezin slacht naar zijn vermogen, eenig huisdier, paard, varken, geit of hond, en daarmede wordt een feestmaal bereid. De dooden, die men zich nu in hu is denkt, worden daarop uitgenoodigd van dit maal hun aandeel te nemen, bestaande in een aantal portiën rijst met het hart of de lever van hetgeen geslacht is. Nadat men, op matjes op den grond gezeten, deze portiën eenige oogenblikken tusschen zich heeft laten staan, (blijkbaar om aan de afgestorvenen gelegenheid te geven daarvan de ziel, het onzichtbaredeel, tot zich te nemen), worden zij met de overige spijzen onder de aanwezigen verdeeld. Na afloop van dit feest, keeren de geesten naar het zielenland terug, waarbij zij een eindweegs onder gezang, door mannen en vrouwen, uitgeleide worden gedaan. Deze laatsten hebben daarbij in de hand een klapperdop, gevuld met eenig eten, en in de andere een brandend stuk hout. Is men buiten het dorp gekomen, dan worden deze voorwerpen geworpen in de richting van het zielenland, waarmede men afscheid neemt van de dooden, die hunnen weg verder vervolgen, terwijl de feestgenooten naar hun woningen terugkeeren.’ Dit feest, ter bedenking van de gemeenschappelijke afgestorvenen, heeft zijn tegenhanger in ons Allerzielenfeest. Dit laatste is overigens slechts een kerstening van de heidensche doodenfeesten. Het werd in 993 in het klooster Clugny door Abt Odilo ingevoerd, en in 998 door Paus Sylvester II algemeen aanbevolen. Heden wordt het gevierd met een gang naar de graven, die met bloemen (soms ook met brandende kaarsen) gesierd worden, om welke reden men den dag te Gent de Hovekens noemt. Ook de kerken worden met rouwfloers behangen, en ter eere der overledenen wordt een hooge mis gezongen. De westersche kerk nam deze instelling, die een oud | |
[pagina 255]
| |
gebruik wettigde, gretig op. Op die wijze ontstond een middelpunt, om welk zich al de nog bestaande overblijfselen van den ouden ritus der doodenmaaltijden groepeerden. Tylor vereenigde in zijn onschatbaar werk over de primitieve beschavingGa naar voetnoot(1) een menigte feiten, waaruit blijkt dat nog in verscheidene landen van Europa, dus in onze beschaving, het ruwste animisme voortduurt. De tijd is nog niet lang voorbij ook in ons land, dat men op dien dag de afgestorvenen op spijs en drank vergastte: men liet nl. des nachts koeken of eenig ander gebak op tafel staan voor de lieve dooden bestemd. In Vlaanderen en ook in het Walenland is de herinnering aan deze gewoonte nog levendig. Intusschen bestaat nog immer bij ons het geloof, dat zij op dien dag in hun graf aanwezig zijn, ja, er zelfs uit stijgen. Zoo zeggen de lieden nog, dat men bij het bezoek op den doodenakker zeer voorzichtig moet treden: want ‘op ieder graspijltje zit er een zieltje’; verder moet men zorg dragen de deur niet geweldig toe te klappen, anders ‘zou men er licht eenig zieltje tusschen knijpen’. Dergelijke doodendagen bestaan bij alle volken, wilden zoowel als beschaafden. Bij de Mohammedaansche Javanen werden deze offers, aan de dooden zelven gebracht, onder den invloed van den godsdienst tot offers voor de dooden, d.i. te hunner intentie aan de godheid aangeboden, opdat hunne zielen rust zouden vinden en bij God in genade aangenomen worden. De offeraar verbindt daaraan intusschen terstond het verzoek voor zich zelven, dat de overledene zijn voorspreker zij bij Allah. Deze offermalen worden gehouden op Java op den dag der begrafenis, dan verder op den derden, zevenden, veertigsten, honderdsten, duizendsten dag daarna, alsmede op den eersten | |
[pagina 256]
| |
verjaardag der treurige gebeurtenis. Ook zij kennen een collectief herinneringsfeest ter eere der dooden, waarbij de graven schoongemaakt en maaltijden aangericht worden.
Thans hebben wij, aan de hand, van Prof. Wilken, een godsdienstig verschijnsel te beschouwen, welk rechtstreeks uit het dogma voortvloeit dat alles bezield is. De zielen zijn vrij en niet aan bepaalde lichamen gebonden; nu eens komen zij voor als vrij rondzwervend, dan hebben zij hun zetel in zekere voorwerpen, die alsdan tot fetis kunnen worden. Het fetisisme is het geloof, dat het bezit van een voorwerp de diensten kan verschaffen van den geest wien het tot zetel strekt. Het fetisisme heet primitief, wanneer het voorwerp beschouwd wordt als bevattende zijn eigen geest, welken men tot zijn beschermer wil nemen. Is het voorwerp echter de zetel van een vreemden geest, die het voorwerp tot zijn zetel gekozen heeft, of er door tooverwerking ingebannen is geworden, zoo heet dit secundair of afgeleid fetisisme. Alles kan dus tot fetis worden, mits men het zich kunne toeëigenen, steenen, schelpen, pluimen, zekere dieren, kunstmatige voorwerpen, enz. Op dit punt zijn het evenwel de geleerden niet eens: in de praktijk bestaat het onderscheid in den geest van den wilde dikwijls niet, en nu eens is de fetis voorwerp der vereering, dan eens slechts middel om zich met de godheid in nadere betrekking te stellen, een middel waarin goddelijke kracht woont. Sommigen (vooral Schultze en met hem ook Wilken), trekken dus het fetisisme uit tot de vereering van alle natuur- | |
[pagina 257]
| |
voorwerpen, bergen, stroomen, enz. tot de hemellichamen toe. Zoodra het begrip van toeëigening, van bezit, afwezig is, noernen velen dergelijke vereering spiritisme. Het denkbeeld dat alles bezield is, maakt dat elk voorwerp een fetis zijn kan, wanneer men slechts op de eene of andere wijze tot de overtuiging gekomen is, dat de geest die in dat voorwerp woont, een machtig wezen is of om welke reden dan ook met eerbeid moet behandeld worden. Bij de keus dezer voorwerpen gaat de wilde zeer eigenaardig te werk. De aard van het voorwerp, zijn zonderlingheid of zeldzaamheid en, daarmede in verband, zijn kostbaarheid, zijn natuurlijk daarbij geen onverschillige zaken. Zeer zonderling is de waardeering der voorwerpen bij de natuurvolken. ‘Waar men zich’, zegt Schultze, ‘in een zoo enge wereld beweegt als de wilde, waar men zoo weinig voorstel lingen heeft als hij, daar moet men (het is natuurlijk) het eene - en dat is hier juist het lagere, het zinnelijke - te hoog; en het andere - en dat is hier het hoogere, het geestelijke - te laag schatten. Gelijk een kind groote waarde hecht aan wat een volwassene gering acht, zoo brandt de wilde van vurige begeerte voor datgene wat een Europeër zijn aandacht niet waardig keurt en zou de eerste een misdaad plegen, een moord begaan, om zich het bezit te verzekeren van dingen die de laatste zorgeloos wegwerpt of waarvan hij het verlies nauwelijks bemerkt. De blanke wekt de bewondering van den wilde op. Waarom?Om zijn hooge geestelijke beschaafdheid? Geenszins. Om zijn hoed of zijn schoenen. Om die armzalige plunje waarmede hij, de vermoeide reiziger, zich schamen zou in de straten van Londen of Parijs of van welke beschaafde stad ook te verschijnen.’ Deze eigenaardigheid van den wilde verklaart op voldoende wijze hoe talrijke zaken van weinig of geen waarde tot den | |
[pagina 258]
| |
rang van aanbeden voorwerpen konden verheven worden. En deze godsdienstige eerbied, die natuurlijk op een gevoel van vrees en op het instinkt van zelfbehoud gegrond is, bepaalt zich geenszins lot de bezielde natuur, doch strekt zich mede uit op menigvuldige onbezielde zaken, welke eveneens als fetis worden opgevat. Deze voorwerpen kunnen of zich in handen bevinden van bepaalde personen, zoowel van enkele individuën als van vereenigingen van individuën, en zijn voor deze alléen fetisen., of wel het persoonlijk bezit zijn van niemand en in dit geval fetisen voor allen. Als fetisen zien de volken van den Indischen Archipel in de eerste plaats sommige voortbrengselen der kunst aan. Als zulke beschouwlb. v. de Bataksche werkman zijn gereedschappen. De smid offert spijs aan smidse, hamer, aanbeeld, blaasbalg enz. De Javaan offert een bloemenkrans aan kar of kruiwagen, kris, enz. De erfstukken of poesaka's, nemen onder de voorwerpen die vereerd worden, een voorname plaats in; ook de vereering der rijkssieraden speelt hier een groote rol. Zoo maakt zeker zwaard zijn bezitter onkwetsbaar of onweerstaanbaar; terwijl zeker buis niemand anders zou passen dan den persoon, bestemd om den voorgaanden bezitter op te volgen. Vele dier rijkssieraden hebben een persoonlijk aanzijn, ja dragen een eigennaam, gansch gelijk de hehlen in de middeleeuwen of in de mylhologie hun geliefkoosde wapens een naam gaven: Roeland's zwaard heette Durendal, dat van Siegfried in het Nevelingenlied Balmung, Gram dat van Sigurd in de Edda. De rijkssieraden worden regelmatig in plechtigen optocht meegevoerd, en zijn van allen aard: b.v. een gouden sigaarkoker, een tabaksdoos, een opiumpijp, een wandelstok, met goud en juweelen versierde wapens, een boog, een zwaard, enz. Ook andere voorwerpen, die | |
[pagina 259]
| |
mythische wezens of dieren moeten voorstellen. Te Batavia is er een kanon, waarover allerlei voorstellingen en mirakelverhalen bestaan. Bij elken opstand tot verdrijving van den vorst, tracht men zich dan ook het allereerst in het bezit dier rijkssieraden te stellen; gelukt dit, dan is hem alle gezag ontnomen. Die voorwerpen hebben voor de gansche natie een heilig karakter. Bij sommige behooren een of meer priesteressen, die gelast zijn op gezette tijden offers daaraan te brengen; daarbij worden evenals in Europa, verschillende soorten van reukwerk gebrand, en licht aangestoken, terwijl daarbij gezongen liederen de macht en grootheid der ornamenten verkondigen. Door de geloovigen zelven worden dezen ook veelvuldig gaven gebracht, bestaande in een kip, geit of buffel, welke dieren ter eere der heilige voorwerpen geslacht worden, meestal om een gelofte na te komen gedaan bij ziekte, zwangerschap, kinderloosheid, enz. De omstandigheden, waarin de hulp der ornamenten aangeroepen wordt, zijn, zooals men ziet, dezelfde bij de primitieve volken en in de lagere standen onzer maatschappij. Hier als daar worden, b.v. bij het heerschen van een epidemische ziekte, bij misgewas, bij eenige algemeene ramp, feesten gegeven, bij ons ter eere der heiligen, op Java ter eere der ornamenten, om hen te bewegen het onheil af te keeren, of, zoo de ramp een gevolg is van hun toorn, om hen door huldebetoon te verzoenen. Bij zulk een gelegenheid worden de heiligen hier te lande en de vereerde voorwerpen bij de volken uit den Indischen Archipel voor den dag gehaald en plechtstatig rondgevoerd, terwijl men daarenboven bij deze laatsten de fetisen met het bloed van een pas geslacht offerdier besmeert. Uit het fetisisme moest zich het geloof aan de amulet | |
[pagina 260]
| |
ontwikkelen. Zoodra de primitieve mensch overtuigd is, dat eenig voorwerp tot zetel strekt aan een machtigen geest en dus met bovennatuurlijke macht begaafd is, moet dat voorwerp ook door zijn bezitter als een gelukaanbrengend en onheilwerend middel, met andere woorden: als een amulet worden aangewend. In den grond is dus elke amulet, elk voorbehoedmiddel, een fetis. In vele gevallen is de herinnering aan den machtigen geest, die het voorwerp tot een fetis maakt, geheel verdwenen, en het wordt, ten gevolge eener reeks voorstellingen, waarin een schakel ontbreekt, eenvoudig als een toovermiddel beschouwd. ‘De amulet, zegt Wilken, is in de voornaamste gevallen een machtig wezen, dat als een godheid vereerd wordt.’ Velen zouden zulk een voorwerp een fetis noemen. Een voorwerp, kan, door tooverwerking of ten gevolge zijner betrekking met bovennatuurlijke machten, bovenmenschelijke kracht verkrijgen, die er een middel van maakt 't zij om het lot te bevelen (talisman), 't zij om zeker bepaald kwaad af te weren (amulet). De amulet en de talisman verschillen van de fetisen hierin, dat deze laatsten aangezien worden als het lichaam van een bovenmenschelijke personaliteit. De hier aangewezen verwarring berust op de uiteenloopende zienswijzen, waarvan reeds hooger met betrekking tot het fetisisme gesproken werd. De naam doet - men zal 't bekennen - niets tot de zaak, mits de voorstelling die aan de vereering ten grondslag ligt, slechts in een klaar daglicht gesteld en van het geloof der primitieve volken een goed overzicht gegeven worde. Als amuletten dienen in den Indischen Archipel dikwijls kleine steentjes, die in het water voortgerold, zekere vormen verkregen hebben. Deze neemt men, gaat er mede tot de | |
[pagina 261]
| |
heilige plaats van het dorp en doet er bij middel van zekere ceremonieën, den geest invaren. De bezitter neemt hen nu naar huis mode, en geeft bun een eigen plaats, gewoonlijk aan het hoofdeinde der legerstede des huisheers; alle maan- den wordt aan het heilig voorwerp een offer gebracht, bestaande in rijst en in een rood hoen. Sominige voorwerpen zijn meer bijzonder geschikt om de amulet in zich op te nemen. Men draagt ze bij zich, meestal in een uitgeholden beeren- of varkenstand, of in een tijgerklauw, ook wel in een gouden of zilveren kokertje. Ter bescherming van huizen en eigendommen wordt de amulet in een houten beeld gedaan, voren aan de huizen of bij den ingang der dorpen aangebracht. Bij een andere amulet is het hoofdzaak den geest van een menschelijk slachtoffer meester te worden. Daartoe bezigt men verschillende plantaardige ingrediënten en het hoofd van een slachtoffer, in den strijd gevallen, of opzettelijk tot dit doel gedood. In dit laatste geval giet men den gevangene gesmolten lood in den mond, nadat hem de belofte afgeperst is geworden, dat hij, d.i. zijne ziel, na den dood de dorpsbewoners als schutsgeest dienen zal. Onder de plantenstoffen bij de bezwering van den geest aangewend moet het van den bliksem geslagen hout vermeld worden. Het mengsel wordt in potten bewaard, en bij sommige gelegenheden een gedeetle daarvan genomen om in een beeld gedaan te worden. Dit beeld krijgt daarmede een ziel die kan geraadpleegd worden. In deze gansche werking verschijnt weer het hoofd als de zetel der ziel. De schedelvereering is zeer verspreid onder de volken uit den Indischen Archipel. Als een voorname uiting daarvan is het koppensnellen te beschouwen; natuurlijk niet, wanneer dit geschiedt met het reeds vermelde doel, om den over- | |
[pagina 262]
| |
ledene dienaren en slaven in het hiernamaals te bezorgen; wel echter, wanneer in de ziel van den verslagene een schutsgeest en in zijn schedel een beschermenden fetis gezocht wordt. Deze hoofden worden na een krijgstocht op pieken gesteld; men danst daarom heen en zet hun rijst en varkensvleesch voor; dit als een offer om den geest te verzoenen. Ook heffen zij liederen aan: ‘Weest niet vertoornd, zoo heet het, dat uw hoofd bij ons is; waren wij minder gelukkig geweest, dan zou misschien ons hoofd in uwe kampong zijn tentoongesteld. Wij hebben de offerande volbracht om u te bevredigen. Uw geest moge nu rusten en ons vrij laten van kwellingen’. Deze feesten hebben tot doel de veroverde hoofden tot beschermende fetisen te wijden. Bij sommige volken heeft de schedel van een man een grooter waarde dan die van een vrouw, die van een Chinees meer dan van een Maleier, terwijl die van een Europeaan het hoogste geschat wordt. De Europeanen stellen gewis een dergelijke hoogschatting weinig op prijs. Zoo kwam de bevelhebber van het stoomschip ‘Onrust’ in 1859 in de handen der inboorlingen; zijn schedel werd in ontelbare stukjes gespleten, en onder de stammen van den BovenDoesoen verdeeld. Nog heden zijn zij voor dezen een fetis van de hoogste waarde, en als zulke zullen zij aan het verre nageslacht als heiligdommen nagelaten worden. In de plaats van den schedel wordt bij sommige stammen slechts het lange hoofdhaar bewaard. Schedels komen voor als gemeenschappelijk eigendom van het dorp, en ook als zijnde in het bijzonder bezit der overwinnaars. Aanzienlijken hebben dikwijls een groot getal schedels. Zoo vroeg eens een Indisch beambte aan een rijken Dajak om een zijner 23 koppen, doch kreeg een weigerend antwoord, omdal zij, zegde hij, de erfenis zijner kinderen | |
[pagina 263]
| |
uitmaakten. In het eerste geval zijn zij een heiligdom voor de gansche gemeente en worden in de raadshuizen bewaard. Het haar wordt vooral door krijgslieden bij zich gedragen. Het gebruik om wapens, zwaarden, lausen enz. met haar te tooien, moet zeker hierin zijn oorsprong genomen hebben. Oorspronkelijk een beschermde fetis, werd het haar later eenvoudig een versiering. Het koppensnellen of de koppenjacht bestond reeds, volgens Herodotus, bij de Tauriërs of oude bewoners van de Krim. Zij ook staken de hoofden op palen boven het rookgat op de daken, in de meening dat zij aldus de woning bewaakten. Naast schedels worden de meest uiteenloopende zaken gebruikt als gelukaanbrengende of onheilwerende middelen of amuletten. Onder deze is wellicht de bijzonderste een soort van tortelduif op Java, voor welke bij de Javanen soms duizend gulden betaald wordt. Van deze dieren bestaat zelfs het sprookje dat zij, wanneer zij eenmaal den ouderdom van 100 jaar bereiken mochten, elken dag een gouden ei leggen. Als een krachtige amulet gelden verder de dondersteenen, of-keilen. Als zulke beschouwt men voorwerpen, afkomstig uit de vroegere steenperiode; meestal zekere wapenen, uit steen vervaardigd. In het volksgeloof gelden zij als voortbrengselen van het atmosferisch vuur. Zij heeten niet zelden dondertanden, daar men zich den donder voorstelt als een grooten stier, die tanden uitspuwt, als hij vergramd is. Deze fetisen hebben de kracht om vast of onkwetsbaar te maken; door een sympathetisch verband zijn zij ook een voorbehoedmiddel tegen het inslaan van den bliksem. | |
[pagina 264]
| |
De andere groep van voorwerpen welke niemands bezit uitmaken, en fetisen zijn voor allen, behooren voornamelijk lot bepaalde klassen van natuurvoorwerpen. Rotsen, bergen, wateren, planten, dieren, ja tot menschen kunnen in de volksverbeelding dit karakter bezitten. Op deze voorstelling berust het veranderen van menschen in steenen, welk feit zich zoowel in de klassieke mythologie als in de ficties der wilden voordoet, en nog overgebleven is in ons sprookje. Bij de volken van den Indischen Archipel, zijn dan ook heilige steenen en rotsen bekend, aan welke men bij gelegenheid van epidemieën en volksrampen fters brengt. De vereering waarvan zij het voorwerp zijn, vindt hären grond in de legende, welke het ontstaan dezer steenen moet uitleggen. Ze zijn, zooals men licht denken kan, menschen die om eenige reden deze gedaante kregen. Zulke legenden kunnen doen begrijpen, hoe de Volksmythologie ontstond, om vaak het eigenaardige van natuurlijke verschijnselen of natuurvoorwerpen voor den primitieven geest te verklaren. In zulke gevallen is het wel degelijk de vreemde geest die vereerd wordt, niet op zich zelf staande, doch vereenzelvigd met den sleen waarin hij overging. Dergelijke voorwerpen zijn dus werkelijk fetisen. Meest van al komen steenen als fetisen voor; waar bergen en wateren het voorwerp zijn van een zekeren cultus, is het meestal de eigen geest dezer voorwerpen welken men vereert. Over de vereering van dieren, wat men als een uitvloeisel van het dogma der zielsverhuizing beschouwen moet, werd reeds hooger gesproken. Dit alles maakt het lagere fetisisme uit, d.i. de vereering der voorwerpen, die zich op denzelfden bodem bevinden als de fetisdienaar; zij behooren tot de aarde als hij. Als den hoogsten trap van het fetisisme onderscheidt men den dienst | |
[pagina 265]
| |
der hemellichamen, in de eerste plaats van den zichtbaren hemel, veeleer dan van de zon. Deze vereering richt zich niet op de voorwerpen op zich zelf beschouwd; het volksgeloof denkt ze zich in betrekking tot de aarde. Ten gevolge eener voorstelling die voor de band ligt, wordt deze met de voortbrengende kracht vereenzelvigd, en gene met de bevruchtende. De aarde moest zoo het receptief, ontvangend, barend beginsel in de natuur vertegenwoordigen en kon niet anders dan als vrouwelijk opgevat zijn; de hemel werd tot het actief, verwekkend, telend princiep, en moest noodzakelijk een mannelijke godheid zijn. De samen werking, de vereeniging dezer twee godheden deed het Al ontstaan, en is de basis van het voortbestaan van alles wat is. Bij de anthropomorphe opvatting van alle fetisistische voorwerpen, moest ook aan hemel en aarde een persoonlijk aanzijn toegekend worden. De samenwerking, de vereeniging van beiden, waardoor de instandhouding van alle leven hier op aarde bereikt wordt, kan de primitieve geest zich niet verschillend denken van die, welke bij den mensch noodig is tot vermeerdering van het geslacht; en zoo kreeg de vereeniging van hemel en aarde een zuiver seksueel karakter. Zoodanig is de oorsprong van de mythe die het huwelijk van hemel en aarde schetst, en den grondslag vormt van den eeredienst der meeste landbouwende volken: naast de opvatting van de aarde als moeder Staat die van den hemel als vader. Zoo ontstond bij de Grieken eerst de mythe van Ouranos en Gaea, later die van Zeus en Demeter; ook bij de HinduAryers komt Dyaus voor als vader, Prthivi als moeder; in China worden hemel en aarde ‘vader en moeder aller dingen’ genoemd. De mythe is vooral klaar bij de Polynesiërs, meer in 't bijzonder bij de Maori's, zooals men ze, door Sir Charles Grey genoteerd, bij Tylor kan nalezen. | |
[pagina 266]
| |
Bij de volken van den Indischen Archipel is zij mede verspreid. De regen wordt in al de primitieve mythologieën voorgesteld als het voortbrengsel van de omarming van hemel en aarde, Vooral in de landen, waar de geregelde afwisseling der seizoenen, winter- en zomertijd, of regenweeren droog weer, goed afgescheiden bestaat, moest de mythe tot een groote ontwikkeling komen. Op een meteorologisch feit gegrond, speelt deze mythe in den godsdienst van de bewoners der zuid-oostelijke eilanden een voorname rol, terwijl zij integendeel op de westelijke eilanden, waar de nauwkeurige afscheiding der seizoenen niet bestaat, nagenoeg onbekend is. Op de Timorlawoet-eilanden b.v. heet de zon Ublera, d.i. Heer Zon, en de aarde Lemun, en deze wordt gedacht als een vrouw. In het midden van elk dorp bevindt zich een beeld, waarin men zich voorstelt dat Ublera van tijd tot tijd nederdaalt, om van de offers te genieten, die hem aangeboden worden. Tijdens het invallen van den westmoesson, die den aanvang der regenperiode bepaalt, komt hij eveneens in het beeld, om zich met de aarde te paren en haar te bevruchten. Bij het wegblijven van den regen, worden offers aan Ublera gebracht. Met betrekking tot deze vereering moet een zeer zonderlinge ceremonie vermeld worden. Een feest wordt er gegeven, waarbij de feestgenooten, onder het zingen van liederen, zich in twee partijen verdeelen, die, ieder een einde van een sterk touw in de handen nemende, zich oostelijk en westelijk van een in den grond getrokken lijn plaatsen. De oostelijke partij moet nu trachten, door meerdere kracht uit te oefenen, de westelijke over die grenslijn te trekken. Aan deze handeling schrijft men een tooverwerking op de elementen toe. Door de handeling na te bootsen, | |
[pagina 267]
| |
meent men op de elementen sympathetisch te werken: de regen toch is het gevolg van de paring, de omarming van Ublera en de aarde. Blijft de regen weg, dan moet die paring uitgelokt worden door de teeldrift van Ublera op te wekken. De handeling met het touw moet een symbolische voorstelling zijn van het verlangen der aarde om zich met hem, Ublera, te vereenigen, van hare pogingen om dezen god naar zich toe te trekken en zijn wederstand te overwinnen; zoo meent men hem er toe te brengen, de aarde met zijn bevruchtingsmiddelen, de regen - aanbrengende westenwinden, te naderen. Dezelfde sympathie ligt ten grondslag aan de wijze waarop de Javanen zoeken de teeldrift van den rijst op te wekken en dus zijn vruchtbaarheid te bevorderen, met in het nachtelijk uur met hun vrouwen naakt langs de velden te loopen; de Amboneezen, met de boomen als het voorwerp hunner min te besebouwen, en de bewegingen van den coïtus te maken. Verder bij de wilden van Afrika, wanneer hun toovenaars zich voorstellen de hemelsche machten tot het geven van regen te kunnen noodzaken, door het onweder na te bootsen. Op dezelfde wijze trachten de geestenbezweerders bij sommige volken van den Indischen Archipel regen te maken. Bij de Alfoeren van Halmahera beweert men tot dezen uitslag te komen door een bosje van zekere houtsoorten onder het uitspreken van tooverformulieren onder water te dompelen en de aarde daarmede te besprenkelen. In de geschiedenis van het heksenwezen in Europa zijn feiten van dezen aard niet onbekend. Het zoogenaamd weermaken berustte op een soortgelijke sympathetische handeling: regen bracht de heks te weeg door met haren bezem in het water te slaan, en water in de lucht te | |
[pagina 268]
| |
werpen; hagel, door kiezelsteenen en zand legen zonsondergang uit te schudden. Dit geloof treffen wij niet slechts aan bij de Germaansche Volkeren, doch zelfs in de oudheid, bij de Grieken en Romeinen. Elders geschiedt te dezer gelegenheid de voorstelling in actie der seksueele vereeniging: de nunu, een ficussoort, is aan den zonnegod gewijd; telkens dat hij zich met frisch groen tooit, stelt men zich voor dat Ublera daarin nedergedaald is, om zich met de aarde te vereenigen en deze te bevruchten. Voorheen hadden de feesten onder den boom gegeven, een bepaald phallisch karakter. Mannen en vrouwen waren geslachtelijk heel vrij en mochten zich naar welgevallen met elkander vermengen. In de primitieve godsdiensten zijn alle godsdienstige plechtigheden niets anders dan godenleer in actie, afbeelding van hetgeen met de goden geschiedde. Het huwelijk van Hemel en Aarde werd dus op grofzinnelijke wijze voorgesteld. Zoo moet men onder andere de Adonisfeesten te Babylon en op Kypros, en den Osiriskultus in Egypte uitleggen. Hel is echter niet onwaarschijnlijk, dat het bedrijven der vleeschelijke vermenging aanvankelijk meer ten doel had die vereeniging te bevorderen en uit te lokken, bij middel van bezwering door sympathie, en eerst later een symboliseering werd van hetgeen met de goden geschiedde.
Een tweede uiting van dit animisme, is hel spiritisme, de vereering van onzichtbare, vrij rondwarende geesten, waaronder in de eerste plaats de zielen der afgestorvenen. Over het algemeen kenmerkt zich dit spiritisme door een bonte, verwarde onvaste leer, een ongeordend polydaemonisme, dat evenwel het geloof in een hoogsten geest niet uitsluit. | |
[pagina 269]
| |
De vereering van de zielen der afgestorvenen hangt samen met de doodenoffers. De overledenen, zoo denkt de primitieve mensch, hebben dezelfde behoeften als de levenden, en in deze behoeften moet door de achtergebleven betrekkingen voorzien worden. Deze plicht vervult men echter niet zonder eigenbaat. Immers, zoo men den dooden de zorg, waarop zij aanspraak hebben en die hun toekomt, niet bewijst, zoo heeft men veel van hen te vreezen: zij kunnen komen spoken en de levenden vrees genoeg aanjagen; uit vrees dus houdt men de geesten te vriend. Zijn zij integendeel goed gestemd, zoo heeft men van hen het een en ander te verwachten. Door zulke voorstellingen worden zij weldadige en geduchte machten, niet minder in rang dan de goden. Op alle mogelijke wijzen zal men trachten hun toorn af te weren, van een anderen kanl, hun genegenheid te verwerven. Bij de vereering van de zielen der afgestorvenen worden deze steeds op aarde in de onmiddelijke nabijheid gedacht. Zij kunnen het zielenland verlaten, niet alleen vrijwillig, doch ook wanneer zij daartoe opgeroepen worden. Waar het begrip bestaat dat de mensch meerdere zielen bezit, gelooft men gewoonlijk zelfs dat een daarvan steeds op aarde vertoeft. Alsdan wordt zij tot den beschermgeest voor de nagelaten betrekkingen, en door hen als zulke vereerd.
(Wordt vervolgd). Aug. Gittée. |
|