Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Het Nederlandsch tooneel te Gent.
| |
[pagina 222]
| |
Ten tijde, dat ik bij de Fonteine kwam, was de tooneelkunst in Vlaamsch België in vollen bloei. Niet alleen in schier al de steden, ook in de voornaamste dorpen, bestonden verdienstelijke en zeer ijverige rederijkerskringen, waarbij liefhebbers werden aangetroffen, die een wezenlijk talent bezaten. In Oost-Vlaanderen stonden, buiten die van Gent, vooral de rederijkers van Geeraardsbergen, Ninove en Sotteghem hoog aangeschreven, en, merkwaardig iets: In die streek, waar in den omgang zulk leelijk Brabantsch dialect wordt gebrabbeld, werd door de liefhebbers op het tooneel doorgaans het keurigste en zuiverste Nederlandsch gesproken, dat men kon hooren. Doch boven al deze kringen schitterde de Fonteine, die als de machtigste en de knapste van de tooneelmaatschappijen des lands bekend stond. Welk verschil tusschen toen en thans! Die maatschappijen | |
[pagina 223]
| |
waren in onze steedjes en dorpen zoovele brandpunten van geestesleven en werkten in onze gewesten als een edel en degelijk beschavingsmiddel. Dat werd eindelijk een doom in den voet onzer geestelijkbeid, en toen, rond 1846, de kamp tusschen liberaal en clericaal met scherpere en onverbiddelijker wapens zou worden gevoerd, was het eerste werk van onze geestelijkheid, overal waar zij maar kon, de tooneelmaatschappijen te bestoken en haar bestaan onmogelijk te maken. Verreweg het grootste getal zijn verdwenen en, onder bescherming van papen en paapsche landjonkers, vervangen geworden door kringen van Xaverianen, duivenmelkers, gaaischieters, bolders en wat dies meer. En zoo bereikten onze herders hun doel: het intellectuëel leven gedood hebbende, heerschen zij thans om zoo te zeggen ongestoord en alleengebiedend over plompe, verachterde en bijgeloovige schapen... of slaven.
Komen wij terug tot de Fonteine. In het begin der jaren 40 vormden hare liefhebbers eenen echten keurtroep. De voornaamste spelers waren: Mevrouw Dhaenens, de heeren Frans Roegiers, Karel Ondereet, Lodewijk Dhaenens (vader), dan Marten De Mey, Van Parijs, Erffelynck, Riessauw, Bytebier, de gebroeders Capeinick en Pieter de CortGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 224]
| |
Boven allen muntte verreweg uit mevrouw Dhaenens, geboren Diana Robyn. Starig van lichaam, met sprekende oogen en bewegelijke gelaatstrekken, wist zij steeds zich diep te doordringen van het karakter en den geest der personages, die zij zou verbeelden, en op hare voordrachten lag de stempel van groote kunst gedrukt. Vooral in het ernstige vak ontwikkelde zij zulk diep gevoel en zooveel verhevenheid, wist zij aan haar vol en malsch orgaan beurtelings zooveel kracht en zooveel zoetheid bij te zetten, dat de toehoorders aan haar spel en aan haar woord als gekluisterd werden. En dit woord, hoe verrukkelijk klonk het! Nooit hoorde ik onze taal zoo vloeiend en bovenal zoo zuiver als uit haren mond. Welk verschil met het pseudo-Nederlandsch van zoovelen onder onze huidige tooneelisten! Dikwijls hoorde ik uit den mond van mannen, die gansch niet kwistig waren met hunnen lof in zake van kunst en kunstenaars, als een Willems, een Snellaert, een Van Duyse, een Karel Vervier, welke hooge bewondering zij voor het talent van mevrouw Dhaenens koesterden. Dochter van een niet onverdienstelijk dichter, den heere RobijnGa naar voetnoot(1), had Diana uit het vaderlijk huis niet alleen eene goede geleerdheid, maar ook een merkwaardig kunst- en schoonheidsgevoel medegebracht. Hoezeer zij door allen werd bemind, geacht en bewonderd, bleek bij het feest, dat haar den 8 April 1844 werd aangeboden, tot het vieren der vijf en twintigste verjaring van haren eersten stap op het tooneel, bij welke gelegenheid heur haar portret, door den kunstschilder Pinnoy op steen geteekend, werd aangeboden. Allerhartelijkst ging het er toe op het | |
[pagina 225]
| |
feestmaal; ik zie haar nog, ontroerd en met de tranen in de oogen, rechtstaan om te bedanken voor al de haar bewezen eer; ik hoor nog haar zoo schoon en zoo zuiver stemgeluid, dat op dil oogenblik, onder den indruk der haar bemachtigende aandoeningen, nog ingrijpender en overweldigender mij en al de aanwezigen als met toovermacht scheen te boeienGa naar voetnoot(1). Voor deze groote kunstenares schreef ik eene alleenspraak in verzen: Philippine van Vlaanderen, welk stuk zij mij de eer deed op Parnassusschouwburg en herhaaldelijk op andere schouwburgen voor te dragen. Zij werd met die alleenspraak bekroond in den prijskamp der Leuvensche maatschappij De Roos (1848). Ook wel begaafd was Roegiers, een koperslagersbaas van op de Vrijdagmarkt, die doorgaans de hoofdrollen speelde. Wat stijf op de planken, vergoedde hij dit gebrek door iets wezenlijk edels in zijn spel en door zijne voortreffelijke manier van zeggen, waartoe hem een helder stemgeluid en eene ongemeen beschaafde uitspraak onzer taal ten dienste stonden. Vader DhaenensGa naar voetnoot(2), die in de Holstraat woonde, waar hij een welstellend laarzenmakersbaas was, had de specialiteit der traitersrollen. Hoewel hij zich veel van zijne kunst liet voorstaan, waren zijne vrouw en Roegiers hem verre boven het hoofd gewassen. Er was iets gezwollens in zijn spel en in zijne spraak, terwijl door zijn Nederlandsch veel Gentsche klanken liepen. Marten de Mey, een boodschapper, die in eenen kelder onder het Hôtel de Vienne woonde, was eene echte celebriteit | |
[pagina 226]
| |
bij het Gentsche volk. Onvermoeibare medekamper in de wedstrijden voor alleenspraken door heel hel Vlaamsche land, had hij een groot getal eeremetalen gewonnen. In optochten en processien pakte hij er mede uit; al die medalien, op eenen grooten borstlap bevestigd, bedekten hem het lichaam van aan de schouders tot aan den buik. Of de menigte zich aan dien man van goud en zilver vergaapte! In weerwil zijner faam als declamator, was De Mey maar een middelmatig acteur; hoog van gestalte en vooral lang van beenen, met sterk gewelfden rug, had hij daarbij iets schors in zijne stem, dat naar gemeenheid zweemde. Hij speelde bij de Fonteinisten in alle vakken. Ik was eens getuige van een ongeval, dat De Mey op het tooneel overkwam en hem lang op het harte lag. Men speelde Brauwer en Craesbeek of de twee vroolijke Kunstschilders. In het stukje komt een refrein met rondedans. Ik zie nog Capeinick, een tweede en Marten De Mey aan 't dansen gaan, ik hoor nog het woest gelach in de zaal, gemengd met de geroepen van bis! bis! De ongelukkige De Mey had zoo dapper gedanst en gezwaaid, dat zijn Spaansch broekske was losgeschoten en, onder het huppelen gestadig meer naar onder zakkende, zijne roodbaaien onderbroek had laten ontwaren. Daarop dat dolle bisgeroep in de zaal, daarop nog wildere flikkers van De Mey, die dronken werd aan zooveel succes, tot eindelijk het kleed tot beneden zijne knieën schoof, en de arme Marten daar zwierde in den helrooden gloor van zijn onderpak! Eindelijk wordt De Mey zijne ramp gewaar: hij kijkt naar onder, staat als verpletterd, en nog gestadig komt het geroep van bis! van wege het ondeugend publiek, thans als eene marteling, hem de ooren treffen! Op eens bezint hij zich, trekt zijn broeksken op en neemt een heldhaftig besluit: op | |
[pagina 227]
| |
zijne lange beenen nadert hij tot bij het voetlicht, beziet met grimmige blikken het publiek en roept in plat Gentsch: Meneers, es da neu wel de moeite weerd om daor al da beslag van te maoken! Een nog ontzachelijker schatergelach bejegende die woorden, waarop De Mey achter de schermen heendroop. Lievelingen van het publiek waren ook de gebroeders Capeinick, beiden huisschilders van langs den kant der Vrijdagmarkt. Uitsluitend boertige rollen spelende, waren zij vrij koddige tooneelisten in het vak van niais of queue-rouge, gelijk de Franschen het noemen. Iets eigenaardigs was de lichamelijke gelijkenis dier broeders; velen hadden moeite om, vooral op het tooneel, den eene van den andere te onderscheiden: Volkomen gelijke lichaamsbouw, gelijke lengte, gelijk stemgeluid, gelijke bewegingen, gelijk gelaatsspel, brachten zij u nog meer in de war door deze typieke bijzonderheid, dat beider beenen eene gansch evenwijdige gebogenheid hadden, die men in Gent gewoon is ‘kloospoorten’ te heeten.
Weldra werd ik bestuurlid bij de Fonteinisten. Niet steeds ging het er op de bestuurzittingen pleizierig toe; veelal ontstonden moeielijkheden bij de keuze der op te voeren stukken en vooral bij de verdeeling der rollen. IJdelheid, nijd en afgunst waren hier voelbaar. Het aanvaarden van een stuk hing meestal af, niet van zijne verdienstelijkheid, maar van de omstandigheid of deze dan wel gene liefhebber daarin eene beduidende rol zou vinden; elk was er op uit om te schitteren, - een lofbare wedijver, zou men zeggen, maar waarbij meerwerf de eischen van het geheel werden over het hoofd gezien. Mijne werkzaamheden in het bestuur bestonden in het | |
[pagina 228]
| |
nazien der kas. Als penningmeester fungeerde toen zekere D.M...., een slotmakersbaas uit de Kortesteenstraat, bij wien ik des winters wekelijks een of twee maal aan huis kwam om de geldzaken onzer maatschappij te ordenen. Ik heb nog altijd dit huis voor oogen: Tot werkplaats diende de zwart berookte voorkamer, met eene hooge smis, op wier zware kap het beeld van den onvermijdelijken S. Eligius prijkte; daarachter kwam eene wel gemeubeleerde kamer, met twee hooge glazen kasten nevens de schouw, die vervuld waren met min of meer kostbare snuisterijen, terwijl in de kamer een tal Christus-, Maria- en heiligenbeelden aanwezig waren. Die D.M.... stond dan ook aangeschreven als een deftig en deugdzaam burger, die goed zijne zaakjes maakte; immers, hij bezat het volle vertrouwen van een groot getal notabele burgers, die hem bij voorkeur als smid gebruikten. In den omgang altijd minzaam, beleefd en bescheiden, toonde hij zich bovendien een uiterst kerksch mensch. Geregeld zat hij op zon- en feestdagen in hoogmis en lof, en niemand scheen er zoo innig en overtuigd te bidden als hij. Geen wonder dat zulk een man ook de smid werd van menig klooster, hij die al zijne daden zoo ‘ten believe van ons Heere’ regelde. Zoo wisten wij dat hij, in zeker klooster werkende, in den schoftijd zijne boterhammen nooit elders wilde eten dan in het kerkske, spijts zelfs de vertoogen der moeder-overste, die hem beteekende dat zulke graad van geloof wel wat overdreven was. Maar was dit niet natuurlijk bij een mensch, die maandelijks en zelfs, in stonden van grooteren zielsdrang, alle weken ter biecht en ter communie ging? Ten dien tijde werden te Gent opvolgenlijk eene menigte dieften gepleegd in voorname huizen; het waren veelal kostelijke zilveren voorwerpen die werden geroofd. Nooit | |
[pagina 229]
| |
was er ergens spoor van inbraak, geweld of overklimming te bespeuren, en de daders bleven maar altijd onbekend, tot op zekeren dag alles aan het licht kwam. In een winkel werd een gestolen stuk zilverwerk ontdekt; de winkelier kende degene die het hem had verkocht, die niemand anders was dan eene vrouw, met welke de ‘vrome’ D.M....ongeoorloofde betrekkingen onderhield. Zoo was eindelijk de vogel in 't net. D. M.... had de sleutels nagemaakt van de poorten der rijkelienhuizen, waar hij werkte, en dan des zomers, terwijl de eigenaars op hunne landhuizen waren, sloop hij er binnen en deed zijnen oogst op. Groote verbaasdheid wekte die ontdekking bij de Fonteinisten niet alleen, maar bij alle Gentenaars. De algemeen gekende en de algemeen geachte D.M.... bleek een huichelaar en een roover te zijn! Voór het gerecht bekende hij zijne schuld en ging die met ettelijke jaren dwangarbeidstraf in het Rasphuis boeten.
In de eerste jaren dat ik bij de Fonteine was - een echt gulden tijdperk in haar bestaan - woonde ik talrijke en schitterende feesten bij, door deze maatschappij ingericht. Luisterrijk was de prijskamp voor dramas en blijspelen, door haar in den winter van 1841-1842 uitgeschreven, en waaraan negen maatschappijen deel namenGa naar voetnoot(1). De vader der Vlaamsche beweging, J.-F. Willems, was voor- | |
[pagina 230]
| |
zitter van de jury. Niet min luisterrijk was de prijsuitreiking, die op 28 Januari 1842 plaats vond; in stoet werden de overwinnaars naar het stadhuis geleid, waar de maatschappij Orpheus een omstandigheidskoor zong: de Gentsche Kunstfontein, gedicht door Van Duyse en op muziek gebracht door Emiel Beausacq, den kapelmeester van Orpheus. Van het stadhuis begaven wij ons naar Parnassus; op de plechtige en echt broederlijke vergadering aldaar, werd, in bijwezen van de bekroonde maatschappijen, den heere Willems het voorzitterschap der Fonteine aangeboden, welke waardigheid door hem werd aanvaard, ‘met des te meer vreugde,’ zoo zegde hij in zijne gemoedelijke rede, ‘daar hij aan de Fonteinisten eensdeels zijne letterkundige faam te danken hadGa naar voetnoot(1)’. In 1844 had het jubelfeest van mevrouw Dhaenens plaats, waarvan wij reeds spraken. Het zelfde jaar vergezelde ik de Fonteinisten naar den prijskamp van Brugge. Wij wonnen den eersten prijs met het drama de LasteraarGa naar voetnoot(2), terwijl Broedermin en Taalijver | |
[pagina 231]
| |
den eersten prijs wegdroeg met het blijspel de Dochter van Dominique. Prachtig en hartelijk werden beide kringen te Gent ingehaald; maar de Fonteinisten hadden eenen krop in de keel: zij konden het niet verduwen dat Broedermin hun den prijs van het blijspel voor den neus had weggesnapt; ook werd bij Melpomeen en bij Thalia gezworen, dat wij het die mannen bij de eerste de beste gelegenheid zouden betaaid zetten. Die gelegenheid werd ons reeds den volgenden winter aangeboden bij den prijskamp, door de Kruisbroeders van Kortrijk uitgeschreven. Broedermin zou er heengaan, de Fonteinisten ook. Eene koortsachtige bedrijvigheid, door ontembaren naijver, bij velen door wezenlijke vijandschap aangestookt, heerschte maanden lang in Parnassus; de eene repetitie volgde op de andere, immers, men was er zeker van, nu zou men Broedermin het onderspit doen delven. Ditmaal ging ik mede naar Kortrijk als Souffleur. Het gekozen drama was: Leon of Hoogmoed en Berouw, waarin Roegiers en Dhaenens de hoofdrollen vervulden. Op de prijsvoorstelling te Kortrijk, in een belangrijk tooneel tusschen beiden, was eerstgenoemde geheel en al van streek geraakt, en wat ik, als Souffleur, ook aanwendde om hem zijne repliek te doen vatten, alles bleef vergeefs. Roegiers was op zekeren leeftijd hardhoorig geworden, en zoo kwam het dat, hoe meer ik hem de woorden zijner rol trachtte in te fluisteren, hoe meer hij maar steeds zinsneden uit andere plaatsen van het stuk aanving en weêr liet schieten; immers heel dit | |
[pagina 232]
| |
tooneel zat hierdoor in de war. Daaraan lag wel eensdeels de schuld dat de eerste prijs, waarop de Fonteinisten zoo hadden gerekend, hun ontsnapte. Die oude, trotsche, tot dan toe altijd zeeghaftige rederijkers waren woedend, razend over die onderduikeling, die zij beschouwden als eene vlek op hunne banier. Roegiers zou het boeten. Maar deze keerde behendig het onweêr af, door al de schuld op den Souffleur te werpen.... - Jurant, mais un peu tard, kreeg men mij niet meer in het verraderlijk gat, waarvan ik had geleerd hoeveel verantwoordelijkheid men daar oplaadde! De Fonteinisten, die den tweeden prijs voor het tooneelspel behaalden, en Broedermin en Taalijver, die de eerste prijzen voor tooneel- en blijspelen had weggedragen, werden te Gent luisterrijk ingehaald. Het was de heer Desmaisières, gouverneur der provincie, die in eene Vlaamsche rede den overwinnaars verwelkomde. Die tegenslag van Kortrijk had spijtige gevolgen voor de Fonteine. Nog heviger werd de eeuwige en onvermijdelijke naijver tusschen ouderen en jongeren, nog meer leden verlieren de moedermaatschappij, om zich bij Broedermin en Taalijver te gaan aansluiten. Niet al de jongere mannen echter traden uit de Fonteine; onder de niet-spelende leden bleven Pr. Van Duyse, Jaak Heremans, Felix Boone, Victor Lemaire, ik en meer anderen haar trouw bij, met het voornemen om den ouden wagen toch uit het oude spoor te krijgen. Het kostte vrij wat moeite! De ouderen lieten met weerzien de stukken van Kotzebue en andere schrijvers los, in welker rollen zij hadden geschitterd en die hun dus moeielijk konden ontnomen worden; de jongeren, moê van dat eeuwig ronddraaien in den zelfden kring, verlangden naar wat nieuws. Maar | |
[pagina 233]
| |
wat? De Nederlandsche stukken, van 1830 tot 1840 geschreven, waren zoo dungezaaid en daarbij zoo onbeduidend, dat de Kotzebuërs wel niet gansch ongelijk hadden zich vast te kleven aan de verouderde en meermaals vervelende, maar toch verdienstelijke werken van den vruchtbaarsten en scherpzinnigsten der Duitsche tooneeldichters van 't begin dezer eeuw. Met een jaloersch oog zagen wij hoe de Fonteine overvleugeld werd door Broedermin en Taalijver, hoe van Peene en Ondereet steeds met nieuwe door hen geschreven stukken voor den dag kwamen. Waarlijk, de schaduw van Van Peene's lauweren drukte zwaar op ons in de Fonteine; maar wij ook zouden toonen ‘wat wij konden’ en, was het verwaandheid of naïveteit? - velen van ons beschouwden het schrijven van een tooneelstuk als iets allergemakkelijkst. De altijd slagvaardige Van Duyse sprong dadelijk bij; op 3 October 1843 werd zijn blijspel Antoon Van Dyck voor de eerste maal vertoond; onze voorzitter Willems, die aan allen moed en volharding insprak, hield zijne belofte ons ook een nieuw stuk te zullen leveren en den 3 November 1844 kwam zijn Pasquyn, doctor en astrologant, blijspel in drie bedrijven (naar een oud HS.), voor het voetlicht. Van Victor Lemaire, A. Knops, Pieter De Cort en anderen werden stukken gespeeld; ik ook kreeg vertoond een anecdotisch blijspel, Peter de Groote te Spa, dat, na een paar voorstellingen, het lot onderging welk het verdiende: eene eeuwige verbanning naar het vergeetboek. Ja, wij gingen het Van Peene ‘konteren,’ gelijk men te Gent zegt; doch, helaas! er werd ondervonden dat niet elk dramaturg is, die er toe komteen onderwerp in bedrijven en tooneelen te schikken. Immers, tot den dag van heden blijft onze tooneelletterkunde vrij zwak, en op het Vlaamsch repertorium zijn de echt goede stukken deerlijk dun gezaaid. | |
[pagina 234]
| |
Nieuwer leven werd ook aangebracht door het opvoeren van uit het Fransch vertaalde stukken. Ik zelf werkte er eenige om. Eene gelukkige aanwinst bij het personeel kwam onze pogingen nog schragen. Een lid der maatschappij, zekere heer Rousseau, had ons herhaaldelijk gesproken over eene zijner nichtjes, die bijzonder goed declameerde en zich naar het tooneel sterk aangetrokken voelde. Er werd overeengekomen dat hij haar ons zou voorstellen. Dit nichtje was Julia Lacquet - tegenwoordig mevrouw Verstraeten-Lacquet, de gevierde kunstenares van het Nederlandsch Tooneel te Antwerpen, - een allerliefst meisje, in de volle frischheid harer zeventien lenten, met een opgewekt gezichtje en, wat hier als hoofdzaak gold, met een helder en sympathiek orgaan. Op de proef gesteld, bleek het dadelijk dat haar aanleg niet was overschat geworden, en wat er nog bijkwam, wij ondervonden dat zij even aardig zong als sprak. Ik had juist een Fransch stukje omgewerkt, de Slaapkameraad, waarin eene travesti-rol voorkomt, die mij toescheen voor ons prettig actrieeken als verzonnen te zijn; ten gelieve van haar fraai stemmetje, laschte ik er meer coupletten in op de toen meest gevierde melodien. Ik en Pieter De Cort leerden haar deze rol, de eerste belangrijke die zij zou spelen. Geregeld en ijverig kwam zij naar de repetitien, altijd ‘geflanqueerd’ van haren stuggen oom, die heur als hare schaduw volgde, en, hetzij ter zijner eere gezegd, wiens grimmige blik allen lust zou benomen hebben om met zijn nichtje in het minste te mallen. Toen het stukje was aangeleerd, kwam eene zwarigheid bijna al onze hoop verijdelen. Julia Lacquet woonde in bij | |
[pagina 235]
| |
haar grootvader, en nu vernamen wij van den heer Rousseau dat de oude heer hoegenaamd van haar geene tooneelspeelster wilde laten maken en hij haar verbood nog eenen voet in Parnassus te stellen. Wat wij ook inbrachten, niets kon hem van zijn besluit afbrengen, tot wij eindelijk een bloedverwant van hem, den heer policie-commissaris Lacquet, als bemiddelaar wisten te doen optreden, die er in gelukte grootvaders weêrzin te overwinnen. Op 1 Maart 1847 speelde Julia Lacquet voor de eerste maal onzen Slaapkameraad, met zooveel bevalligheid en zwier, dat zij van toen af liet voorzien welke schoone plaats zij onder de Nederlandsche tooneelspeelsters zou innemen. Veel aanleg had ook hare wat jongere volle nicht, Lucie Vereecken, die mede bij de Fonteinisten kwam spelen. Ik werkte een ander Fransch stukje om: Oorlog en Vrede, waarin zij beiden konden optreden en samen veel talent toonden. Niet zonder trots op onze bevallige leerlinge, lazen wij eenen brief uit Gent aan het Parijzisch kunstblad la France Théâtrale, waarin van Julia werd gezegd: ‘dat bij haar een buitengewoon talent was opgemerkt, een grooter tooneel waardig.’ Die voorspelling heeft zich verwezenlijkt. Nog eene andere poging wendde ik aan om de maatschappij nieuwer leven bij te zetten. Sints lang broeide bij mij het plan om een genootschap te stichten, waar uitsluitelijk de Vlaamsche zang zou beoefend worden. Eindelijk zou dit lukken. Den 6 Oogst 1846 hield de maatschappij der Fonteinisten feest bij gelegenheid der aanstelling van den heer Constant de Kerchove de Denterghem, toen burgemeester der stad Gent, die tot eere-voorzitter der maatschappij was benoemd geworden. Er werd hem bij die gelegenheid een op perkament geschreven diploma behandigd. Dit diploma onderging een zonderling lot. In 1868, terwijl men mijn | |
[pagina 236]
| |
huis op den Kalanderberg afbrak, kreeg ik van de familie de Kerchove voor een jaar een huis op zelfde plaats in pacht, waar nu (1890) de kring Zonder Naam niet zonder Hart vereenigt, en een vleugel uitmaakt van het groot hotel op den hoek der Langemeire, dat tot vóor weinige jaren door de familie de Kerchove bewoond werd. Op den zolder hadden de vorige bewoners eenen bak achtergelaten, met gebroken quinquetglazen, bloempotten en anderen rommel, en daartusschen een blauw cartonnen koker, waarin ik vond... het parkementen diploma der Fonteinisten! Op dit feest nu kwam ik bij eenige leden weêr met mijn plan op en sprak over het nut, dat eene zangafdeeling voor de Fonteinisten zou hebben: de uitvoering van koren zou de vertooningen aantrekkelijkheid bijzetten, en misschien wel zou de maatschappij daardoor in staat worden gesteld Vlaamsche zangstukken op te voeren. ‘Begin er maar meê!’ riepen mij eenige vrienden, en, de daad bij het woord voegende, schreef ik eene toetredingslijst, waarop ik, geholpen door Pieter De Cort, Lodewijk Glorieux en Karel Vernack, de namen van zeventien leden verzamelde. De kring was gesticht en een paar maanden later zongen wij op eene vertooning twee Vlaamsche koren. - Eenige maanden later echter scheidde deze zangafdeeling zich van de Fonteinisten af, om eene zelfstandige koormaatschappij te worden, onder den titel van Willems-Genootschap.
In den loop van 1848 zou de maatschappij der Fonteinisten haar vierhonderdjarig jubelfeest vieren; hare erkenningsbrieven waren afgeleverd onder de regeering van Filips den Goede. Al de Gentsche Vlaamschgezinden, en niet het minst de wakkere leden van het Vlaamsch Gezelschap, waren met den besten geest bezield, ten einde van den ontworpen historischen stoet, waarvoor Felix De Vigne ons reeds teeke- | |
[pagina 237]
| |
ningen had gereed gemaakt, iets weergaloos prachtig te maken. Het gemeentebestuur was der onderneming ook zeer genegen en alles voorspelde een volkomen welslagen. Dit ontwerp was een steek in 't harte der fransquillons. In den Messager de Gand en in den Vaderlander verschenen geweldige artikels tegen de Fonteine en het Vlaamsch Gezelschap, waarin beweerd werd, als een bewijs van den achteruitkruipenden geest der Vlamingen, dat men de nagedachtenis van Filips den Goede, een dwingeland en een werktuig in de hand van Rome, in het openbaar wilde huldigen. Wat kwade trouw er wederomin die beweringen lag, bleek uit eenen brief van de inrichtingscommissie, geteekend door Serrure, als voorzitter, en Heremans, als secretaris, waarin bevestigd werd dat het onderwerp van den stoet nooit anders was geweest dan ‘de Maatschappij der Fonteinisten, ontvangende hare instellingsbrieven van het magistraat van Gent in 1448.’ De Gazette van Gent voerde eene bijtende polemiek tegen den Vaderlander en dezens Franschgezinde helpers; natuurlijk kwam er De Clercq, de hoofdopsteller van den Vaderlander en die te Gent weinig achting genootiGa naar voetnoot(1), niet goed van af, en kregen Stecher, Jaak De Winter (later medeopsteller van le Messager en le Précurseur), Louis Hymans en Van Boeckel, die de hand in het spel hadden gehad, hun aandeel in de striemen. In zelfde Gazette verscheen als feuilleton een hekelschrift tegen hen, onder den titel: ‘Jan van Volkegem, drama in onbepaalde bedrijven’ dat ‘speelt in een huis, waar men gekookt eten verkoopt, omtrent de Vlasmarkt,’ (zinspeling op de woonst van Stecher, in de Cammersstraat waar zijne ouders eene groote restauratie | |
[pagina 238]
| |
hielden) en waarin het fransquillorrisme en de nijd tegen de Vamingen worden belichaamd in de personnages, die den naam voeren van Piqueur (Stecher), Robert le Frison (titel van een drama van Louis Hymans), Hiver (De Winter) en de Puid met het lam pootje (De Clercq). Deze laatste had wezenlijk eene vergroeide hand. Door de akelige tijdsomstandighedenGa naar voetnoot(1) kwam de stoet der Fonteinisten niet tot stand. De feesten bleven bepaald bij een groot tooneelfestival en een letterkundigen prijskamp, op welken laatste niet minder dan 54 stukken inkwamen. In den prijskamp voor de dramas behaalde Van Peene den eersten prijs met Jan de Eerste, en Ondereet den tweede met zijn drama in verzen: Eene bladzijde uit de Geschiedenis van België. In 1848 gaf de maatschappij hare eerste vertooning in den nieuwen schouwburg van Minard. In December van het zelfde jaar speelde Napoleon Destanberg er zijne eerste belangrijke rol, namelijk die van Morisseau in de Hertogin de la Vaubaliere, met eene gevatheid, die liet voorzien welk uitstekend acteur hij eens zou worden.
Destanberg was nog zeer jong, toen ik zijne kennis maakte. Hij had schitterende studiën gedaan aan het Atheneum; goed vertrouwd met de meesterstukken der Nederlandsche, Fransche en Duitsche schrijvers, waren het vooral de tooneeldichters die hem aantrokken. Veeltijds kwam hij mij zijne verzen, zijne eerstelingen, voorlezen. Ik was het zelfs die hem bij de Fonteinisten inleidde. | |
[pagina 239]
| |
In zijne goede uren schreef hij puike brokken. Verbazend was zijn gemak in het opstellen, en dit groote gemak is wellicht de schuld van de oppervlakkigheid, die veel zijner werken aanbieden, en van zekere slordigheid in hunnen vorm. Immers, die veronachtzaming van den vorm lag op heel zijnen persoon, op zijne kleeding, in zijne woorden, in al zijn doen en laten. Hij was meer dan een lustige zoon des volks, hij was een echt vroolijk Bohemer, maar een Bohemer met een hart van goud. Al de kwinkslagen van het volk, de geestigste en ook de grofste, kende hij op zijnen duim en gaven eene Jordaensachtige kleur aan zijn gesprek en aan vele van zijne schriften. Voor kiesche ooren was hij niet gebekt; maar iets zonderlings, was de wezensverwisseling bij Destanberg, zoodra hij zich in tegenwoordigheid van vrouwen bevond; dan wist hij zoo kiesch en bedwongen te zijn, sprak hij zulke lieve en hoofsche woorden op zulken gekuischten toon, dat een gentleman het hem niet zou hebben afgedaan. Wie veel van hem hield, was mevrouw de Kerchove de Denterghem, echtgenoote van graaf Karel, burgemeester van Gent. Doch eens verbruide hij het wat bij haar. Op een diner aan de liberale dagbladschrijvers ten haren huize, behoorde de luimige en eigenaardige Destanberg ook tot de gasten. Graaf de Kerchove bezat een weèrgaloozen wijnkelder, waar hij zeer fier op was. Wanneer hij bijzonder goed in zijn schik was met zijne gasten - maar ook dan alleen - haalde hij een uitstekenden voorvaderlijken wijn op, die op bolronde bottels was verouderd. Zulk een bottel kwam er dien dag; al de gasten likkebaarden en roemden den nectar, ter uitzondering van Destanberg, die zijn roomer als een glas water in eens had doorgegoten en geen woord sprak. Een tweede roomer ging den zelfden weg in en nog kikte Destanberg niet. Toen vroeg | |
[pagina 240]
| |
hem de gravin: ‘Hoe vindt gij dit wijntje?’ - ‘Fijn, mevrouw, maar een glas dubbele uitzet is ook fijn.’ De gravin keek bij die profaneerende vergelijking zonderling op. Gelijk de meesten onder ons, beproefde Destanberg zijne eerste krachten in de letterkundige prijskampen, die toen zoo veelvuldig door de rederijkersmaatschappijen, zelfs in de geringste dorpen van Vlaanderen, werden uitgeschreven. De zonderlingste onderwerpen werden meermaals door onze dorpsche ‘letterminnaars’ ter behandeling opgegeven. Te Iseghem (1849) plukte hij zijnen eersten lauwer met heldenverzen op de Marteldood van Mgr. Affre, aartsbisschop van Parijs; te Knocke (1850) behaalde hij twee eerste prijzen, waaronder een voor Een verhaal van de ramp veroorzaakt door het instorten der hangende brug te Angers (sic), en te Brugge (1851), bij IJver en Broedermin, den tweeden prijs met een Lofdicht op den heer De Beir, voorzitter der maatschappij, een man, dien de dichter mij al lachende verzekerde van haar noch van pluim te kennen. Nu, Destanberg bekommerde zich nooit omhetonderwerp; men zou hem een episch gedicht gevraagd hebben over de lotgevallen van eenen beroesten nagel, dat het hem niet zou hebben afgeschrikt. Te Gent was Destanberg de volkspoëet in den vollen zin des woords; wie maar een gelegenheidsgedicht of liedje noodig had, kon altijd bij Destanberg gediend geraken; het stuk was gedicht, terwijl de besteller, om zoo te zeggen, nog bezig was hem het onderwerp uit te leggen. Zijn tarief was geregeld naar de beurs zijner kalanten; hij stelde 25, 15 of 10 frank; voor den gemeenen man tokkelde de volksvriend zijne lier meestal voor niet. Met honderden zulke stukjes heeft hij gemaakt en daaronder waren er zeer aardige. Hoe jammer dat die snipperingen, dikwijls vol geest en humor, verloren gaan! | |
[pagina 241]
| |
Zijne onuitputtelijke luim viel gansch in den smaak der bekende ‘lollekensmannen;’ in de drolligste kringjes bij de drolligste kwasten voelde hij zich te huis en wierp er de sprankels van zijnen geest te grabbelen; denkelijk was het daar dat hij de zoo wat liederlijke plooi opdeed, die den zoo begaafden man tot het einde zijner loopbaan zou aankleven en verminderen. Te dien tijde was het teerlingspel te Gent zeer in zwang; ontelbare maatschappijen van zulke liefhebbers bestonden vooral in de kleine herbergjes; daartoe voelde onze Bohemer zich onweerstaanbaar aangetrokken. Zijn opmerkzame geest, vooral op den lustigen kant van het volksleven gericht, vond voedsel te over in de woelige tooneelen rond een teerlingbak; de uitdagingen, de pocherijen, de voorspellingen op eenen worp, de misrekeningen, de spotternijen en uitjouwingen bij eenen tegenslag, en vooral de boertig-schilderachtige zegwijzen der opgewonden strijdersGa naar voetnoot(1) konden hem tranen doen lachen. Had hij zoo flink het penseel als de pen gehanteerd, wij gelooven dat hij het Brauwer en Craesbeek zou afgedaan hebben. Als eene getuigenis van deze zijne jongelingszonde bestaat een thans zeldzaam geworden werkje, het Boekske der Teerlingen, door Hoeberleboe (1866); hieraan heeft men een specimen van zijnen koddigen schrijftrant. In 1853 verliet Deslanberg Gent, om als tooneelist op te treden te Antwerpen bij het Nationaal Tooneel; hij speelde er de eerste karakter- en de beredeneerende rollen; zijn spel was onderscheiden als dit van een literarisch ontwikkeld | |
[pagina 242]
| |
man. Hij trouwde met Lucie Vereecken, die nevens hem op het tooneel blijken van veel talent gaf. Als knap tooneelschrijver deed hij zich weldra kennen; zijn fraai drama Laurens Coster, waarin hij op schitterende wijze de hoofdrol vervulde, werd den 12 Februari 1854 voor de eerste maal door het Nationaal Tooneel te Antwerpen opgevoerd met den grootsten bijval. Wie Destanberg's dichterlijk talent naar waarde wil schatten, leze zijne knappe vertalingen van Shakespeare's Macbeth en Molière's Tartuffe. Ook in zijnen bundel Liberale Liedjes zal men stukjes van waarde aantreffen. In 1858 naar Gent terugkomen, zag hij af van het tooneel, om medewerker te worden aan het Journal de Gand en meer nog aan de Stad Gent. Overtuigd liberaal, schreef hij menig merk waardig artikel tegen de priesterschappij; doch liefst werkte hij in den luimigen en hekelenden volkstrant; in dien geest leverde hij in de Stad Gent gedurende langen tijd een wekelijksch feuilleton, onder den titel van: Alle weken wat, door Cies van Gendt. Die antipaapsche schotschriften werden in den beginne zeer gretig gelezen; doch op den duur verloren zij voor velen hunne aantrekkelijkheid, doordien het zout soms wat grof werd bevonden. Destanberg, in weerwil van zijn kloek gestel, zou weldra de gevolgen van een onmatig leven ondervinden. Aan den drank verslaafd geraakt, was het iets pijnlijks te zien hoe deze hebbelijkheid hem het lichaam en weldra ook den geest ondermijnde. Eens op een morgen ging ik bij hem op de redactiekamer der Stad Gent, om daar een artikel voor zijn blad te schrijven; ik zal mij altijd herinneren wat akelig beeld die goede, die geestige Destanberg mij aanbood. Hij zat daar in eenen zetel bij de werktafel als een half verwoeste: zijn eens vol en | |
[pagina 243]
| |
frisch aangezicht was in een akelig gedeukt en gerimpeld aschkleurig masker veranderd; zijne oogen, eens zoo vrank en levensvol, dreven verglaasd in water; zijn lang haar, nu deerlijk verdund, hing hem verward in den nek; zijn woord, dat steeds zoo geestig klonk, kwam nu nog enkel hortend en gebroken van eene haperende tong. En nog zat hij daar te werken, maar het ging niet zonder prikkelende middelen. Op een uur tijds moest de loopjongen herhaaldelijk hem drank halen uit de herberg le Chinois daar rechtover en vervaarlijk was de plas vocht, dien ik hem zag verzweigen. ‘Ik heb een limonadeken uitgevonden,’ zegde hij mij glimlachend, ‘dat mij verfrischt en deugd doet.’ En hij goot genever in dubbelen uitzet en dronk daaraan zoo gulzig alsof hij een inwendig vuur had te blusschen! Dit langzaam vergift zou hem deugd doen!.... Arme dichter, wat was mijn hart vol van treurnis, toen ik u daar zoo uwe zelfverdelging zag voltrekken! Korts daarna, den 7 September 1875, was Destanberg dood.
Wat verder nog de maatschappij der Fonteinisten betreft, zij gaf, nadat zij Minard's schouwburg had gepacht en tot dat de plaats onzer liefhebberij-gezelschappen daar door den stedelijken tooneeltroep was ingenomen, elken winter, geregeld om de veertien dagen, hare vertooningen. Thans staan nog enkele der oudere leden, waaronder de heer Pieter De Cort, die zich als tooneelschrijver en acteur zeer verdienstelijk toonde, rond de aloude, beroemde banier geschaard. De Fonteinisten geven nu nog eenig teeken van leven, onder anderen door eene jaarlijksche vertooning ten voordeele der armen. Niet zonder weemoed zien wij de Fonteine verkwijnen en | |
[pagina 244]
| |
misschien eerlang geheel en al verdwijnen, zij, die zoo roemvol den sirijd voor eigen kunst en eigen taal, spijts zooveel staatsstormen en zooveel hinderpalen, gedurende eeuwen volhield. Maar wat is er bestand tegen de veranderlijkheid der tijden, de veranderlijkheid der zeden, de veranderlijkheid der menschen? |
|