Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
BoekbeoordeelingenLosse Schetsen uit de letterkundige geschiedenis van onzen tijd, door Pol de Mont. Derde bundel. - Hasselt, W. Klock, 1890.Deze derde verzameling studiën en schetsen ziet er wel eenigszins bont uit: min of meer uitgebreide boekbeoordeelingen opstellen over letterkunde, nieuwsbladartikelen over tooneel, necrologische stukken en redevoeringen. Is alles niet van blijvende waarde, veel toch zal men met belangstelling herlezen, na er vroeger kennis van genomen te hebben in de tijdschriften. Het bibliografisch gedeelte, gewijd aan werken van Albert Verwey, Frederik van Eeden, Louis Couperus, Servaas Daems, Jan Ferguut, Hilda Ram en Hélène Swarth, gaan wij stilzwijgend voorbij: het ware misschien gek, eene beoordeeling van beoordeelingen te willen schrijven. Maar wat de litterarische bijdragen betreft, daarover willen wij gaarne een poosje keuvelen. In Horatius' Epodus II in onze Nederlandsche Dichtkunde licht Pol de Mont een hoekje op van de zucht naar navolging bij onze vaderlandsche dichters, die zoo dikwijls hunne bezieling gingen putten aan de bron van Grieken en Romeinen - en anderen ook nog. De Nederlandsche oorspronkelijkheid uit tweede band wordt hier verraden in eene beredeneerde vergelijking tusschen eenen beroemden lierzang van Horatius, gewijd aan de beschouwing van het landleven, en gedichten van Vondel, Poot en Luyken, die hetzelfde onderwerp behandelen. Zelfs | |
[pagina 213]
| |
Bilderdijk, Potgieter en anderen nog zouden naar een classiek model hebben gewerkt, toen zij in verzen hunne ingenomenheid met het lot des akkermans uitstortten. Stellig - door nieuwheid van vinding munten de Nederlandsche poëten nu juist niet uit, doch ik vraag mij af, in hoeverre het mogelijk zou wezen, zijne opgetogenheid over het bedrijf van den boer lucht te geven, zonder hier een beeld en daar een woord en ginds eene vergelijking gemeen te hebben met hem, die er het eerste lied op zong. Sterker nog. Het kan zeer wel gebeuren, dat een kunstenaar een onderwerp vindt, dat reeds dienst gedaan heeft, gansch buiten zijne weet. Ik heb er bij mijzelven de ervaring van opgedaan. De eerste onzer critici, ik hoef hem niet te noemen, meende mijne novelle Emma en Clara niet zonder voorbehoud te mogen prijzen, omdat zij hem het Fransch tooneelstuk Froufrou herinnerde, dat ik evenwel nooit gelezen had - noch heb. De titel alleen is mij bckend. Het splinternieuwe begint schromelijk raar te worden; daar kloeg Salomon zelfs al over. In Over Styl (waarom niet stijl?) zet de Mont denkbeelden vooruit, die ik luide toejuich, te eer, omdat ikzelf, eenigen tijd vóór hem, gansch in den eigensten zin, doch met eene andere opvatting en verschillende bewoordingen, geschreven hebGa naar voetnoot(1). Het slot van dit opstel veroorloof ik mij ter overweging te geven aan alle leeraars van Nederlandsche letterkunde: ‘Men zoeke niet langer den stijl in de toepassing van min of meer gewettigde regelen, maar alleen in de eigenaardige openbaring van geest en gemoed des schrijvers in zijn letterkundig gewrocht; men veroordeele eenen schrijftrant niet, omdat hij te ingewikkeld, te gezocht, te bloemig, te eenvoudig, te verheven is; omdat de zinnen te kort, te lang (echter niet tot onduidelijkheid toe, niet waar?) of te gehakt zijn; men vrage alleen, of de trant op de stof in het algemeen en op elk onderdeel, elke passage, elk denk- | |
[pagina 214]
| |
beeld in het bijzonder past! Over al het overige hoeft de schrijver geenen sterveling rekenschap te geven!’ Over Onderwijs in de Letterkunde, naar aanleiding van het gekende handboek door P.H. Van Moerkerken. Pol de Mont is voor vereenvoudiging der methode en tegen al te schoolsche indeelingen; hij hekelt den grond, waarop tot heden toe de splitsing der poëzie in hoofd-en ondersoorten gebeurde. Naar ons gevoelen zon een schoolwerk ook moeten leeren, dat poëzie niet aan den versvorm gebonden is. Jacob Cats is doorgaans plat prozaïsch, en Ruysbroeck menigmaal zeer dichterlijk verheven. Evenwel wordt de poëzie in verzen meer bepaald poëzie geheeten. Deze wordt verdeeld, volgens doel en inhoud, in lyrische en epische; en naar den vorm, in dramatische, en zulke, die het niet is. Ieder van die hoofdsoorten wordt onderverdeeld, en bij die nieuwe rangschikking moet men weder vorm en inhoud in 't oog houden. Met opzet vergeet ik de didactische en de beschrijvende vakken. Naar mijne persoonlijke opvatting kunnen onderwijs en poëzie niet onder ééne vlag zeilen; in de letterkunde sluiten die twee termen elkander uit. De dichter gaat op in gevoel en fantazie, terwijl de leeraar ontleedt en overweegt; beiden werken in eene gansch verschillende stemming. - Eene hoofdsoort maken van beschrijvende poëzie, daartoe kan ik mij niet laten verleiden; eene beschrijving is altijd maar een onderdeel, en zelfs in lyrische stukken treft men beschrijvingen aan, wat de heeren Van Moer kerken en de Mont eveneens bestatigen. Delisle is voor mij geen Dichter. Over Idealisme en Realisme brengt eene keurige garve van gedachten en beschouwingen, omtrent een thema, hetwelk in de laatste jaren niet weinig pennen heeft in beweging gezet. De schrijver beweert herhaaldelijk, tegenover die twee kunstuitingen een scepticus te zijn, met talrijke voorbeelden aantoonende, dat men geene van de twee ooit sterk uitgesproken of scherp afgescheiden bij eenen artist aantreft, maar dat beide gedurig versmelten en dooreenloopen. De teedere, gevoelige, bekoorlijke Memline was een realist, en Zola wordt in zijne meest naturali- | |
[pagina 215]
| |
stische gewrochten bijwijlen een idealist van de hoogste vlucht. Dat alle kunstenaars het op dat punt nagenoeg eens zijn met de Mont, zal wel niemand, meen ik, eene gewaagde onderstelling vinden. De Tendenz van Pol de Mont is eene brok polemiek, bestaande uit eenen naïeven, alhoewel nijdigen aanval van eenen zekeren mijnheer X.X. en het antwoord, de wederlegging der laffe aantijging. Indertijd (1882) schaarde ik mij met al de jongeren aan de zijde van de Mont, en heden behoor ik nog steeds tot hetzelfde kamp, te zamen met - ik hoop het ten minste - al de strijdgenooten van toen. Onze litteratuur moest uit het oude spoor gerukt, eene nieuwe baan op, de poëzie is er reeds, het proza... neen! nog niet, doch 't zal er wel geraken. Pro Domo is volgens mij het belangrijkste stuk van dezen heelen bundel. Ik geloof het voor algemeen bekend te mogen houden, terwijl ik mijn eigen oordeel daarover elders reeds heb medegedeeld. Onze dichters moesten het tot bun evangelie aannemen, wat zij toch misschien reeds doen, wel begrijpende, dat daarbuiten de zaligheid niet meer mogelijk is. Wil ik thans mijn gevoelen over de drie bundels Losse Schetsen in enkele woorden samenvatten, dan zeg ik: Drie inen uitwendig fraaie, merkwaardige boeken, die schrijver en uitgever beiden veel eer aandoen.
13 Maart 1890. Frans Van Cuyck. | |
Das todte Herz. - Sage, Roman und Wirklichkeit (1886). Von Maurus Jókai. Deutsch von Ludwig Rotter. Einzig autorisierte Uebersetzung. - Wien, 1890. M. Breitenstein's Verlagsbuchhandlung.Een roman, en toch geen roman; eene sage, en ook weer geene sage; eene brok werkelijkheid, die al den schijn heeft van eenen heerlijken droom, gedroomd ergens in de zandwoestijnen van het Oosten, onder eenen vlekkeloos blauwen zomerhemel, | |
[pagina 216]
| |
doorbakerd van verschroeienden zonnegloed - zoo ligt het jongste werk van den grooten nationaal-hongaarschen schrijver Maurus Jókai, een boekje van nauwelijks 148 bl., doch zaakrijker dan menige twee en meer deelen beslaande roman, vóor ons. Geen roman en ook geene sage, kan Das todte Herz even bezwaarlijk doorgaan voor eene novelle. Wel plaatst het, volgens Paul Heyse's opvatting van dezen door hem zelven zoo schitterend beoefenden tak der fraaie letteren, den enkelling tegenover de maatschappij, in het midden van welke hij leeft; maar tevens ligt er over deze bladzijden zulk een hoog koloriet en gaat van al deze hoofdstukken zulk eene betoovering uit, dat wij liefst van al denken aan een Oostersch sprookje, als die van de beroemde Sjeherazade uit De Duizend en éen Nacht. Verbeeld u, lezer, den liefderoman van eenen Araabschen Emir en eene Syrische Vorstendochter, welke, na volgens Mahomedaansche zede gedurende eenen pelgrimstocht naar het heilige Mekka, een soort van huwelijk pro forma gesloten te hebben, voor elkander eene liefde opvatten, die - zoowel in het doodgewaande, dat is voor de liefde ontoegankelijk vermeende hart des Emir's als in het ontvlambare gemoed der schoone, weldra tot eene hartstocht gedijt, die alleen op algeheele verzadiging of op den dood der.... patiënten moet uitloopen. Elkander volkomen vreemd tot op den dag van hun huwelijk, leeren zij - ook ondanks hun maandenlang samenzijn - elkanders naam niet eens kennen, en als zij eindelijk, - gelijk twee gloeiende kolen in hetzelfde vuur - zwelgen in het hoogste genot der zinnen, dan plotseling ontdekken zij, welke onoverkomelijke zedelijke hinderpalen beider harten voor eeuwig hadden moeten gescheiden houden: Edris Beg-el-Homrah herkent in de betooverende Mohabilla de eigen vrouw zijns vaders, en doet, met onverbiddelijke hand, recht over hem en haar, de beide schuldigen. Ik zeide immers, lezer, dat Jókai's boek geen roman, maar een Oostersch sprookje was? Leg den uitstekenden schrijver, afgaande wellicht op mijne zeer onvolledige aanduiding van den | |
[pagina 217]
| |
inhoud, dan ook noch onwaarschijnlijkheid noch met het haar getrokken romantisme ten laste. Ik verzeker u, dat alles - ook het meest ongewone en het meest phantastische - in dit voortreffelijk boek zóo wordt voorgedragen, dat het boeit, meesleept, betoovert, en alle werkelijkheid vergeten doet..... Fraaier verhaal heb ik in langen tijd niet dikwijls aangetroffen. Pol de Mont. | |
Florentiner Novellen von Isolde Kurz. Stuttgart, G.J. Göschen'sche Verlagshandlung. 1890.Blüthe der Leidenschaft! Zoo betitelde Mathilde Serao een bundeltje schetsen en novelletjes, hetwelk wij nog niet zoo lang geleden met lof in dit tijdschrift vermeldden. Blüthe der Leidenschaft! Met nog meer recht dan hare Napolitaansche kunstzuster hadde de rijkbegaafde Duitsche, wier arbeid wij heden het voorrecht hebben aan te kondigen, de vier verhalen, welke zij zoo bescheiden Florentiner Novellen heeft geheeten - enkel omdat zij alle vier in Florentië spelen - met deze woorden kunnen betitelen. In Die Vermählung der Toten vergast de dichteres ons op het wondere verhaal, hoe - in de jaren der heftigste burgeroorlogen tusschen de jaloersche patriciërs-huizen van Florentië, een andere Roméo eerst dan zijn Julia tot echtgenoot verkreeg, toen deze, uit den schijndood ontwaakt, in eenen schrikkelijken nacht, door allen als een spook geschuwd en verstooten, in zijne woning en aan zijn hart eene schuilplaats vond. Die Humanisten schetst ons, hoe een Duitsch edelman de dochter van eenen geleerden Florentijnschen edelman tot vrouw verkrijgt, op voorwaarde, dat hij den vader eene in Duitschland berustende en nog niet wedergevonden kopij van een werk van Cicero ter hand stelle, en het geheim ontsluiere van den dood des broeders zijns aanstaanden schoonvaders, die - jaren te voren - toen hij het bewuste manuscript in Duitschland wilde opsporen - op eene onbekende plaats was omgekomen. | |
[pagina 218]
| |
Der heilige Sebastian is de geschiedenis van eenen schilder, die, toen hij in eene der kerken van Florentië eene muurschildering, genoemden martelaar voorstellend, voltooid had, verliefd werdop een adellijk meisje, die eerst zijne gevoelens beantwoordde, doch, in wezenlijkheid verliefd op dekunst van haren aanbidder, later eene verterende hartstocht opvatte voor den natuurlijken broeder en beschermer des kunstenaars, denzelfden, die juist tot model voor zijn martelaarsbeeld gediend had. Hoe de Napolitaansche jeunesse dorée - sit venia verbo - in 1527 lachend, zingend, feestend, en vooral minnend, eenen gewissen dood wist af te wachten, leeren wij in de vierde en kortste novelle, Anna Pestis. Benevens hunnen zaakrijken en onder alle opzichten belangwekkenden inhoud, leveren de novellen van Isolde Kurz, - daargelaten, overigens, hunne uitsluitend litteraire waarde - nog een wezenlijk kultuur-historisch belang op. Op verrassend aanschouwelijke wijze schilderen zij ons het Florentië van het einde der middeleeuwen, de eerste den onverzoenlijken strijd tusschen den ouden en den jongen adel, de tweede den invloed der oude letteren -, de derde de inwerking der aan de bronnen des glorievollen heidendoms gelaafde nieuwere schilderkunst op de menschen van alle standen, de vierde eindelijk de macht der weder in eere gebrachte heidensche wijsbegeerte in het algemeen en der stoïcijnsche in het bijzonder, ja, der stoïcijnsche vooral, die toen reeds het aloude Latijnsche spreekwoord: ‘In crastinum res severas,’ in het Italiaansche ‘Chi vuol esser lieto, sia! Di doman non c'è certezza’ had doen vertalen. Het volmaakste der vier verhalen is, naar onze meening, het derde: Der heilige Sebastian. Niet zoozeer, omdat het zulke bij uitstek tragische ontknooping oplevert, als wel om de uitmuntende wijze, waarop de schrijfster daarin partij heeft weten te trekken uit de tegenstelling van twee tegenstrijdige levensbeschouwingen: die der Renaissance, verpersoonlijkt in Lorenzo van Medicis en den kunstschilder Gaëtano, en die van | |
[pagina 219]
| |
het christelijke ascetisme, verpersoonlijkt in Savonarola en Ruggiero. Daarenboven is de schrijfster, in deze derde novelle, ongemeen voortreffelijk geslaagd in de karakterteekening haver personages. Gaëtano, - zijne aanbedene, Pia, - zijn halve broeder, de wereldschgezinde kardinaal Orsini, zijn ten voeten uit geteekend, terwijl de overige personen - ofschoon met soberder hand geschetst - toch ook door de kracht hunner trekken verrassen. De half onder den invloed der askese, half onder dien der Wedergeboorte staande Pia vooral is een beeld, dat men niet licht vergeet. Moet ik, na dit alles, het fraaie boek nog.... aanbevelen?
Pol de Mont. | |
Geïllustreerde Boekjes voor kinderen. - I. In Sonne und Schatten. Nach Frances Ridley Havergal, von Eufemia Gräfin Ballestrem. II. Verborgene Blüten. Nach Frances Ridley Havergal, von Eufemia Gräfin Ballestrem. III. Der Lieblings-Schwan und andere Reime. Nach Samuel R. Crown M.A., von Eufemia Gräfin Ballestrem. IV. Höhen der Seligkeit, Thäler der Gnade. Nach Cecilia Havergal, von Eufemia Gräfin Ballestrem. V. Tang und Algen. Nach dem Englischen der Eliza Cook, von Eufemia Gräfin Ballestrem. VI. Junge Herzen und Grüne Auen. Nach den Reimen des Reverend Frederik Longbridge M.A., von Eufemia Gräfin Ballestrem. - Druck und Verlag von S. Schottlaender, Breslau.Een zestal dier kleine, met groote artisticitcit uitgegeven Kerstmis- en Nieuwjaarprachtwerkjes, zooals er in Engeland en Duitschland, en over 't algemeen in alle hervormde landen, jaarlijks zoovele plegen te verschijnen. Zooals reeds de titels het aanduiden, hebben wij hier ditmaal te doen met Duitsche bewerkingen van oorspronkelijk Engelsche uitgaven. Hoe on- | |
[pagina 220]
| |
gunstig al te dikwijls dergelijke voor het debiet gemaakte vertalingen ook uitvallen, waar eene dichteres als de bekende Eufemia Ballestrem zich met deze taak gelast heeft, kan men zich intusschen aan wat degelijkers verwachten. Met genoegen stellen wij het dan ook vast: De versjes, in deze zes lieve deeltjes opgenomen, zijn even fraai als, - meer dan eens zelfs fraaier dan de anders zeer aardige, meestal gekleurde prentjes, waarmede zij versierd zijn. Onder het opzicht der illustratie zijn vooral III, IV en V eervol te vermelden. De in kleuren uitgevoerde, eenigszins in den smaak van Kate Greenaway opgevatte omslag van III, is een klein en rein meesterstukje, waaraan volwassenen, ‘wijzen, wien niets gering is’, evenzeer hun hart kunnen ophalen als onvolwassene... on- en halfgeletterden, wien ook het geringste groot lijkt! Wat den tekst betreft, verdient ongetwijfeld IV de voorkeur. Der verlorene Hut, Nach dem Kinderfeste, Hans und Grete, Wie man Seekrebse fängt, In's Heu, Acht und neun, zijn de titels van zoovele allerliefste modelletjes van kinderdichting. Smaakvoller kindergedichtjes dan deze uitgaven van Schottlaender, - den eigenaar, tevens, zooals bekend is, van het onvolprezen tijdschrift, Nord und Sûd, onder leiding van Paul Lindau, - zijn zeker nauwlijks nog elders te vinden.
Pol de Mont. |