| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Frans Van Cuyck: Kunstenaarszielen, drie novellen. - Hasselt, W Klock, 1890. - 165 blz.
I. Zijne Vrouw.
‘Gij, vrouwen, legt in 't algemeen weinig verstand aan den dag, waar het kunst of wetenschap geldt.... Spreek... van kleeren en opschik, van goud en juweelen, o ja! dan zijt ge thuis. Maar van de eerzucht des mans begrijpt ge niets.... De vrouwen zijn stofmenschen. Buiten hare huishouding zijn zij niets waard.’
Aldus oordeelt Victor Lenders, 'n ‘schoolmeester.’
Heeft hij gelijk?
Wel doet zijne vrouw haar best om hem te begrijpen, maar - al spoedig zegt ze tot haar dochterken:
‘Gij zijt... oneindig mooier voor mij dan al vaders boeken.’
Lenders heeft een hoogst grillig karakter. Om een niet maakt hij zich driftig - en... belachelijk driftig! Hij ‘letterkundt.’Hij leverde nu en dan bijdragen in tijdschriften.-Thans heeft hij een roman opgezet, - die bij zijn verschijnen niet zoo vleiend wordt beoordeeld als de schrijver 't wel gehoopt had. Maar hoe onvriendelijk en eigenzinnig is Lenders geweest eer zijn boek klaar was! Onvriendelijk jegens zijn kind, zijne vrouw, zijne ouders. Eigenzinnig, daar hij, niettegenstaande de ziekte van de moeder zijner vrouw, ziekte die een doodelijken afloop zou kunnen hebben, toch eene voorgenomen reis naar de boorden van den Rijn niet wil opgeven.
| |
| |
En daarna gaat hij een drama schrijven. 't Wordt opgevoerd, maar - geen bijval. Alweer!
Razend, wanhopig komt hij te huis.
‘Nu bezit ik niets meer!’ roept hij.
En plots - omhelst hij zijne vrouw. ‘Voortaan zal hij een heel ander mensch wezen.’
Men veroorlove ons er aan te twijfelen.
| |
II. Wie onschuldig is....
Ook hier begrijpt de vrouw haren echtgenoot niet.
Hij is schilder. Bij haar eerste bezoek aan zijn atelier vindt zij er alles in wanorde, en bemerkt ze er een ‘schandalig en zedeloos’ boek: Nana. Later treft ze er zelfs eens eene vrouw aan, die - moedernaakt - voor haren man poseert. Zooveel wonden in haar naïef en schuldeloos harteken! Haar echtgenoot wordt onverschillig; verbitterd, nadat zijn doek voor de tentoonstelling geweigerd werd. De vrouw lijdt en treurt en kwijnt. Haar schoonbroeder, die haar ook bemint, wil haren man aan 't verstand brengen dat hij zijn vrouwken zoo niet verwaarloozen mag. Op een' zondag, na de oefening der burgerwacht, grijpt er, onder 't drinken van een glaasje cognae, eene vrij hevige woordenwisseling plaats. De schoonbroer grijpt zijn geweer en - de vrouw treedt zelve onverwacht tusschen beiden. De beide broeders voelen berouw en - ‘Wie onschuldig is, werpe den eersten steen!’
Alweer een plotselinge en niet gemotiveerde ommekeer.
| |
III. Droevige dagen.
In de laatste novelle blijft de verzoening te lang uit. Hier is de kunstenaar een beeldhouwer, die succes heeft, hij, maar wiens vrouw, in een oogenblik van laakbare ijdelheid, de woorden van een' andere heeft aanhoord. Hij voelt en weet dat zij enkel lichtzinnig is geweest, dat zij hem onuitsprekelijk lief heeft, dat zij wegkwijnt van berouw. Hij blijft onverbiddelijk. Eindelijk begrijpt hij toch dat kwijtschelden verhevener is dan straffen, en - het geijkte: ‘Alles is vergeven en vergeten!’ volgt.
| |
| |
Wij hebben deze twee aanmerkingen te maken op de Kunstenaarszielen van Frans Van Cuyck: 1o psychologische analyse ontbreekt: de kunstenaars schijnen te kleinzielig te wezen; 2o het schaadt o.i. aan het boek dat drie novellen met bijna gelijkende toestanden in éénen bundel werden vereenigd: de kunstenaars hebben allen dezelfde ziel.
De taal is natuurlijk, sober, zooals dit past voor een volksboek.
Toch teekenden wij ter loops eenige woorden of uitdrukkingen aan, die den schrijver in der haast moeten ontsnapt zijn.
Aldus:
Ziedaar nu vijfweken (blz. 11). Ik heb er al driemaal gaan naar vernemen (blz. 11). Terwijl de jonge moeder.... boterhammen maakt (14). Hebben wij u weer komen storen? (23). Ik heb het halvelings gevreesd (51). Ik beeldde mij in dat gij nooit zoudt getrouwd en immer bij uwe moeder gebleven hebben (61). In Hortense hare plaats (67). Hetgeen eene... afleiding daarsteld, (130) en enkele andere.
Verscheidene tooneeltjes zijn keurig geteekend.
P.A.
| |
Suzanne de Linières door Huibert Langerock. - Mechelen, Victor Heymans, 118 bladz. - Prijs 2 fr.
Weinigen hebben ten onzent het realisme, behalve Stijns en De Geest, minder nog het naturalisme aangedurfd. In onze letterkunde, de Zuid-Nederlandsche vooral, heerschte tot heden toe, eene kieschheid, die wel eens tot naïefheid oversloeg, zoodat men met recht zeggen mag, dat hier de literatuur den tijdgeest niet meêleefde, terwijl in Holland een Netscher en zijne volgelingen sedert lang eene nieuwe baan insloegen. Het is een feit, dat er hier maar te veel ‘brave Hendrikkengeschiedenissen’ in plaats van zielkundige ontledingen werden gemaakt. Blijkbaar wil de schrijver met die tendenz afbreken en hij levert een werkje gansch nieuw van inhoud en strekking en buitengewoon stout - antigrammaticaal stout zelfs - van taal en vorm.
| |
| |
Lezer, verbeeld u dus eene schier onmogelijke heldin, indien wij haar zelfs aldus mogen bestempelen: zij is eene gewezen gravin, in een ‘bataklan’ - te Gent noemen wij dergelijke inrichting eenen ‘huilbak’ - deerlijk versukkeld; verbeeld u dus iets als eene bloem tierende op eenen mesthoop, een perel verloren in eene drekkuip; inderdaad, die gravin is eene zeer begaafde vrouw, die door haren ruimen geestesblik - wanl zij spreekt al de talen van Europa - door hare mooie vormen en door haar talent als zangeres eenen zeer romanesken student, Aalbrecht Elsman, weet te boeien; hem van zijne ernstige werkzaamheden af te trekken, tot groot verdriet zijns vaders en tot groote schade zijner studie.
Met hem onderneemt zij plezierreizen naar den vreemde, vermeit zich in museum en landschap, leidt met hem een lustig en tevens artistiek bohemerleventje, tot dat het zonderlinge paar geen roode duit meer overschiet. Men vraagt zich af, wat zij thans zullen aanvangen, doch het antwoord volgt even spoedig: Werken, drommels! in het werk, die ‘mijn van goud’ het middel zoeken, om saam het leven te kunnen genieten, vermits Aalbrecht van plan is, Suzanne te huwen; doch, Gij zijt wel mis, lezer! Aalbrecht hervat inderdaad zijne studie, doch zij, die zijne vrouw moet worden, ‘verkoopt’ hare bevalligheden, met Aalbrecht's wete, nevens hunne kamer!!! Mejuffer Suzanne, de fiere(?) gravin, verhoert zich, ‘tobt zich af op het labeurveld der ontucht’, in afwachting, dat het laatste examen ‘de aurora hunner verlossing’ doe gloren! Maar wanneer Aalbrecht zich ter groene tafel wil aanbieden, overkomt hem eene aderbreuk; hij sterft schier plolseling..... En wanneer het lichaam van den geliefde onder de graszode rust, gaat Suzanne op Allerzielendag eenen krans op zijn graf neêrleggen, doch met geld, alweêr geraapt in den poel der hoererij!! De ongelukkige wordt 's anderendaags bevrozen gevonden op het kerkhof.
Wij achten het onnoodig, hier veel uit te weiden over den inhoud zelf; de eene lezer is veel kiescher dan de andere; wij meenen echter te mogen verklaren, dat verreweg het grootere
| |
| |
gedeelte van het publiek aanstoot nenien zal aan gewaagde toestanden, als diegene, waarop wij reeds doelden; volgaarne stemmen wij toe, dat Suzanne veel interessanter is dan de meeste waanwijze burgermeisjes, dan vele nufachtige blauwkousjes; ook wel, dat de schrijver haar zonderling beeld met een waas van echte dichterlijkheid heeft weten te omsluieren; spatten, onreine spatten blijven echter maar al te zichbaar!
Wat nu de oorsponkelijkheid van 's schrijvers opvattingen betreft, die valt nog al te betwijfelen; heeft hem Alphonse Daudet's Sapho niet voor den geest gezweefd? heeft hij niet bij den Franschen meester dat begoochelend spel der bekorende vrouwe ‘toute la lyre’ afgeluisterd, hier en daar? Er wordt, eilaas! zoo weinig nieuws verkondigd, zoo weinig geschapen, dat men zulks eenen schrijver niet euvel mag duiden, wanneer hij op zijn werk het zegel drukt van een onbetwistbaar talent, en dit is met den heer H. Langerock's boekje stellig het geval.
Wat nu den vorm betreft, hij is die der Vlaamsche ‘Jeune Belgique’; het is de gekantwerkte stijl, dien wij reeds in ‘Jong Vlaanderen’ onder de oogen kregen en die oorspong neemt in den betooverenden, soms gekunstelden trant van Brans en Wazenaar; maar het is de vorm dezer penkunstenaren, gedreven tot het uiterste toe. Vooral echter in de drie laatste hoofdstukken, meent men de stift van eenen veelbelovenden teekenaar, den beitel van een flinken zinnenbeeldhouwer te merken. Nochtans dient hier bijgevoegd, dat men meermalen eenen zin hoeft te overlezen, alvorens het denkbeeld klaar en duidelijk uit de dooreenzwevende nevelen oprijst.
De taal draagt, in spraakkundig opzicht, sporen van onbeholpenheid en zorgeloosheid:
Fouten van spelling zijn b.v.: bl. 18 toonen in plaats van tonen; bl. 30 erkenden lees herkenden; onmiddelijk voor onmiddellijk; bl. 43 feeëneesters lees ....heesters; bl. 99 geweid lees gewijd; bl. 102 onoverschreidbare voor onoverschrijdbare enz. Feilen tegen het geslacht: bl. 18 regenscherm mannelijk voor onzijdig; bl. 82 merg vrouwelijk gebezigd; bl. 107 door den koude, enz.
| |
| |
Misgrepen in het Nederlandsch taaleigen: bl. 18 reuk voor geur; bl. 40: onbezeegbare kracht der vrouwelijke bekoring? bl. 78 steels? bl. 79 ouderling = grijsaard; bl. 40 belangend loeren? bl. 100: van iets eene rede maken = van iets eene reden maken, enz.
Fouten tegen de spraakkunst als bl. 42 hetzelfde = hetzelve; bl. 99 bidde = had, enz.
Stoffelijk gesproken, laat het boek veel te wenschen over; het heeft een gemeenen gelen omslag en is zeer slecht gedrukt op niet minder gemeen papier.
Heel gaarne hadden wij met meer lof gesproken over het werk van den heer Langerock; bij de verschijning eener nieuwe uitgave, zullen wij graag ons scherp oordeel verzachten, zoo de heldin wat denkbaarder, zijne taal wat gekuischter, gansch zijn boek eene alleszins betere en gezondere bijdrage wordt voor onze Zuid-Nederlandsche letteren.
Gent, Januari 1891.
Frans Van den Weghe.
| |
Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon door Aug. Rutten, gemeenteonderwijzer te Godsenhoven. Bekroond door de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde. Antwerpen, J. Boucherij, 1890. XVI + 320 blz. gr. 8o.
De Heer Rutten, geboortig van St Truiden en woonachtig te Godsenhoven, geeft ons hier een idioticon van het dialect gesproken tusschen St. Truiden, Montenaken, Zitterd-Lummen, Tienen en Leeuw. Hij heeft zijn taak zeer ernstig opgevat en gewetensvol uitgevoerd. Zijn voorraad bestaat uit een ontelbare massa woorden; de grammaticale categorieën zijn juist aangeduid; de beteekenissen nauwkeurig omschreven (niet altijd echter in algemeen gangbaar Nederlandsch) en door passende voorbeelden opgehelderd. Ook spreekwoorden en spreekwijzen en volksrijmpjes zijn met kwistige hand geheel het werk door gestrooid, zoodat het niet alleen is een inventaris der Haspengouwsche taal, maar ons tevens een blik laat slaan in de Haspengouwsche zeden en gebruiken.
| |
| |
De schrijver heeft ook gemeend phonetische en grammaticale uitleggingen te moeten geven. In zijn
plaats zouden wij die in systematische orde vóór of na het woordenboek gezet, en niet in de alphabetische orde door het boek heen gezaaid hebben. Die doenwijze is nog verdedigbaar voor de klanken, maar weinigen zullen vermoeden dat een idioticon een artikel: Betrekkelijk vrnw. of Meervoud kan bevatten en niemand zal raden dat de constructie hij wordt de vuist gevuld uitgelegd wordt in voc. kop.
Meestal worden de woorden opgegeven in den vorm dien zij in 't Nederlandsch hebben of zouden hebben; somwijlen echter ook in dialectvorm als ruimpjes (rijmpje) of zoer (zuur) e.a.m. Die inconsequentie moest verdwijnen, en houdt men zich aan het eerste stelsel, - in onze idiotica het gewone, - dan is het noodig de dialectische uitspraak bij te voegen, zooals De Bo doet.
Dezelfde inconsequentie ziet men in de spelling der voorbeelden, die veelal op zijn Nederlansch, maar dikwijls ook dialectisch gespeld zijn.
Somwijlen nog waagt zich de hr. Rutten aan spraakkundige en etymologische uitleggingen. Het was voor hem voorzichtiger geweest die niet te geven. Dit bewijst bijv. in voc. bloot de opmerking: ‘er zijn nog eenige uitdrukkingen waarin het adj. achter (het) subst. kan (!) komen: ge moet uwe schoenen niet vuil aandoen.’ Immers hier moet het adj. achter het subst. komen, daar het praedicaat is. De zinsnede verschilt heel wat van ge moet uwe vuile schoenen niet aandoen, waar het attribuut is. - Evenzoo 3. en is niet voorz. spijts De Bo en Tuerlinckx: hij staat en zien is hij staat en ziet gewijzigd door hij staat te zien.
Acht nu de schrijver dergelijke uitleggingen noodig, dan moest hij ze overal geven of alleen daar waar ze onontbeerlijk zijn om het woord in kwestie te verstaan.
Niettegenstaande die aanmerkingen, houden wij het boek voor een degelijk en nuttig werk, dat een hooge plaats zal innemen in onze dialectlitteratuur, en wenschen den schrijver, als welverdienden loon, toe, dat zijn boek door een talrijk publiek gul onthaald worde.
J. Vercoullie.
|
|