Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTrypticon.I.
| |
[pagina 149]
| |
gluren uit zwartbewimperde kasten
flikkerend rond.
Beweeg'loos zit hij, oud en versleten,
stom - als een hindoesche god....
Op lageren troonstoel gestrekt, aan zijn' zijde,
ligt, met den voet op een' bank van ivoor,
niet jong, maar verleid'lik,
Philippus' weduw, Herodias,
zinnenbetoov'rend als immer....
Om den middel des grijsaards
- mollige, streelende kluister -
vouwt zich haar poezelige arm.
Het katterig hoofdje
ligt, in een' wolk rood haar,
op de stramme knieen dës vorsten....
O! En die lippen,
malsch als de rijpe granaatvrucht,
open half als gekorven druiven,
zweiten van wellust en zinn'lijke weelde
saam, tot een' zoenenden glimlach.
Aan den voet van den troon
walmen, op zeven treeften van goud,
wierook en myrrhe, met kwistige vlam,
hunn' geuren omhoog naar de beuken,
en zwarte slavinnen, zittend in 't rond,
blazen op schopharGa naar voetnoot(1) en ugau,Ga naar voetnoot(2),
rink'len met zilzelGa naar voetnoot(3) en tofGa naar voetnoot(4),
of besnaren, in stijgende snelheid,
de al-azorGa naar voetnoot(5), de tiensnarige cither.
| |
[pagina 150]
| |
Aan de poort van de hal, in zijn bloedrood kleed, geleund op zijn mansgroot, blikkerend zwaerd,
waakt de Perzische eunuch,
stom en stijf als een beeld van het Noodlot.
| |
II.
| |
[pagina 151]
| |
hertstocht'lijk ronken de cithers, en wild
tuiten Schalmeien en pijpen.
Dan weer - zwijgen! En Schelome,
rept nu voet voor voet; ô traag eerst,
aerz'lend schier, en op het vloerkleed
nauwelijks de hakken drukkend.
En als kwam het van ver, heel verre,
neurt zij slepende melopeën,
lijze, lijze als het zomerluchtje,
zuilend tusschen de rijpe halmen.
Dan rijst weer de toon! in voller klanken
als mengde zich de gloed der zone
in 't lied, elk' ademtocht doorgloeiend,
verheldert, stijgt en zwelt haar' stem...
En de maat versnelt,
en de teere voetjes
trippelen luchtiger,
vlugger in 't rond;
op haar aanzicht glanst
een' demonische klaarte,
wulpsch en ontuchtig
lachen haar' lippen.
Met het lichaam wiegend naar links en naar rechts,
stampvoetend, verheft zij hare armen
over haar hoofd en haar roodblond haar,
als een' levenden, blozenden pronkboog.
En de cither gonst en de ramshoorn toet,
en, versnellend, in engeren kring steeds,
vlug, als een' bie om een' bloemkelk, zwaait
de Almeh langs den glimmenden vloer.
Plots'ling breekt, door de open koepel,
zonneglans! Een lange goudstraal
hangt, gelijk een schuinsche lichtzuil,
over 't koor der zwarte slaven... -
Duizend heldere vonken dansen
opwaarts tegen muur en pijlers,
| |
[pagina 152]
| |
gensters lokkend uit de schilden,
sprankels kussend uit den steen....
En langzaam, langzaam, alsof gouden haken
haar nader lokten, - alsof, maas vóor maas,
een net van licht haar ving, zoo treedt, volschoon
de slanke hoeri in 't bereik des lichts.
Betoov'rend, bovenmenschlijk, in een' wasem
van oogverblindend zonlicht. in een' zee,
waarvan elk golfje een lichtspat, stond zij daar,
en, duim vóor duim, als een verliefde knaap,
omving de gloed haar tenger, slanke lijf:
de voeten eerst, die uit de goudsandalen
zwollen als rozen uit de zwachtelblaân,
de rozen kuiten, waarop de aders blauwden,
de knieën, fijnovaal en lichtberoosd,
de nauwlijks merk'bre heup als van een kind,
den jongen boezem, blank als lentesneeuw,
en blanken hals, en hoofd, en wieg'lend haar....
zij, doel en middelpunt van al dat licht,
een mensch'lijk raadsel, nimmer opgelost!
En Herodes,
huiv'rend van angst en genot,
als een windhond tramp'lend van wellust,
reikt, naar 't verleidelijk beeld van het kind,
van begeerte vochtige lippen.
Met de rechterhand op den arm van zijn' troon,
een' voet als tot opstaan vooruit,
rekt hij den hals,
van rimpels doorkorven,
dat pees bij pees er bij siddert......
Op zijn' lippen voelt hij een' nijdigen zoen:
koud, als de buik van eene adder,
forsch als een' springveêr,
sluit zich een arm rond zijn' hals...
En heimelijk fluist'rend,
neigt naar zijn oor, met een onyx doorboord,
zijn' boele, - de vrouw van Philippus....
| |
[pagina 153]
| |
Aan de poort van de zaal, in zijn bloedrood kleed,
geleund op zijn mansgroot, schitterend zwaerd,
waakt de Perzische eunuch,
stom en stijf als een beeld van het Noodlot!
| |
III.
|
|