Uit ‘Dansstudiën’.
I
Aan Jef Lambeaux.
De Naja-haje.
Zwijgend, zonder één' beweging,
doodbedaard, met effen trekken,
de armen vol van gladde slangen
stond het negerwijf vóor ons,
Forsch gelijk een man, de bloote
volle borsten stout vertoonend,
leek zij, op haar' kloeke beenen,
Venus' beeld in glimmend brons.
Aan hare ooren, om hare armen,
rond hare enkels droeg zij ringen;
ketens hingen langs haar' schouder,
kletterden langs heup en dij.
Raadselachtig als een' sphinxe,
loodrecht, stijf, als een' pagode,
de oogen dicht, den mond geopend,
roerloos stond en droomde zij.
Bruingroen om hare armen glinst'ren,
bontgeschubd, de Naja-haje's;
slaapziek hangen langs haar' heupen,
kwijlend, spitse koppen neer...
Plots ontluikt de toov'naresse
de oogen, die van wellust blinken;
uit haar' lippen stijgt geschuifel;
'tlijf wiegt langzaam heen en weer...
En met luchtiger stap en met sissend gefluit,
treedt nu de toovenaresse vooruit,
en begint, het gelaat in een' mystischen glans
op een wild alegretto een' heiligen dans.
| |
En de slangen zijn wakker... Met flikkerend oog,
langzaam, schuiven de koppen omhoog,
en, als zochten zij boezem, hals of mond,
zoo - sijfeiend - kitt'len de tongjes rond.
En daar werpt nu de vrouw, met behendig gebaar,
als een kluwen, de slangen ter aerde vóor haar.
Uit haar' gorgel stijgt als een woest gehuil:
één' der Naja's vervolgt haar met gapende muil.
Nóg een kreet, en een' tweede vervoegt haar gezwind,
en zij zwenkt en huppelt, vlug als de wind;
nog een kreet, en nu is ook een' derde nabij,
en nog éen', en nog éen'......: - op eene enkele rij,
loodrecht van houding, op trillenden staert,
zweven en draaien de dieren lags de aerd'.
En nu zingt zij, neen - neurt een bedwelmend akkoord,
op een tweetal noten éen enkel woord, -
geen woord, slechts een' klank, - 't zij een' vloek of een' klacht,-
en radder herhaalt zij 't met stijgende kracht;
tusschen haar' tanden sist zij het uit,
mompelt het doffer, schatert het luid;
in hunn' kasten staan de oogen dooraderd met bloed;
in versnellenden danspas rept zich haar voet...
Los valt om het lichaam het weeld'rige haar...
Razend wippen de Naja' s rond haar.
Plots'ling een' stilte! Geen dansmaat meer...
Hijgend hurkt de Sibylle neêr.
Over gansch haar' gestalte, als een vochtig kleed,•
ligt glinsterend, paer'lend, in droppels het zweet.
Doch nauw strekt zich, vermoeid, ook de Naja in 't zand,
of, een smakken met de tong en een klappen met de hand:
kruisgewijs breidt zij het armenpaar,
gehoorzaam kronk'len de monsters rond haar....
Zij de bek ook gesloten, verdoofd ook het oog,
toch schuiven de spichtige koppen omhoog,
en, als zochten zij boezem, hals of mond,
weer sijf'len, weer kitt'len de tongjes rond.
| |