Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
I.
| |
[pagina 138]
| |
Zacht krakend draait het halve deurken open,
eerst boven, dan omlaag, en als een geest,
onhoorbaar, op de moszoo, die haar' voetjes
nauw drukken, treedt een' maagd, een kind nog schier,
het hofken in.... Wat schemert op heur' schreden,
rein, maagd'lik rein, nog nat van uchttenddauw,
elk keurig perkje, vol van 't vroegst gebloemte!
De zoetste aroom, geur van jasmijn en lelie,
ambert de lucht rond haar, als rees op wolken
van zoeten reuk, uit elken fulpen kelk
tot haar een' bloemenziel - een' zusterziel!
En zedig treedt zij, zwijgend, ingetogen
als tot een diep gebed, door weg bij weg,
en rond haar' lippen, rein als de eerste bloesem
der ongerepte roos, speelt zulk een glimlach,
en uit haar' diepblauwe oogen, heller dan
een dropje leliedauw, straalt zooveel zoetheid,
en op haar' borst, in 'tenge, witte kleedje
slechts half gevormd nog, kruist zij hare fijne,
sneeuwblanke kinderhandekens zoo vroom,
dat men de blonde haarpracht, op haar' schouders
als goud neergolvend, ó zoo waar, zoo waar,
voor beide vleug'len van een' engel hield!
Ginds, bij het need'rig hekken, waar die struik
sneeuwballen weeld'rig over lelies buigt,
tot hare zitbank stapt de blanke maagd.
Is dat een rukwind, die de takken scheidt?
Is dat de zon, die plots met vollen gloed
door 't loover vlamt?
Beweeg'loos staat het kind,
bleek als de lelies zelf, en - als een' lelie
bij laten meivorst, zalig huiverend
door al haar' leden, vóor een droomgezicht.
Op 't frissche sneeuwballoover lost zich, stralend
gelijk de zonneschijf, een aanzicht uit:
een eed'le jong’ling; blonde kroezellokken
beschaad'wen 't hooge voorhoofd van albast...,
| |
[pagina 139]
| |
en bovenaerdsche goedheid lacht, versterkend,
uit diepbruine oogen. - 't Lichaam ziet zij niet,
noch voet, noch hand, noch lijf...; licht, niets dan licht,
als zwenkte, vóor haar' voet, de zonne zelve.
En in de heesters was het éen' muziek:
gepijp van herdersfluiten, harpesnaren,
en lang voortsnellend klonk het haar in 't oor,
trotsch, of daar donders spraken, en toch teer,
gelijk een vader tot zijn liefste kind:
‘Schalem elecha, Mirjam! Wees gegroet.’
De zonne hult heel de aerd in lichtgetoover;
luid klinken klokken veld en dalen over!
| |
II.
| |
[pagina 140]
| |
III.
| |
[pagina 141]
| |
Zwijgend treedt nu Joszef binnen,
zet zich, zalig, naast zijn' gade...
Buiten, in het loof, beginnen
mug en tor hun' serenade.
Vóor het raamken suist en ruischt het...
Zie! In 't scheem'rend maneschingen
deint en danst het, kreitst het, kruist het,
éen gegons van kleine zwingen.
‘Suja, suja!’ Hoor ze ronken...
zie hunn' fijne schildjes flonkeren...
flonkeren als phosphoorvonken,
goud en rozig, in den donkeren.
Plots ontsluit het kindje de oogen:
maneglans omspeelt zijn' wangen.
Ruischen harpen in den hoogen?
Dalen schaat'rende eng'lenzangen?
Als een vloed van zangfuzeeën
barst het los uit duizend gorgelen!
Lichtgewiekte corypheeën
zwatelen, als levende orgelen....
Avondrood! De klokken tampen....
Halfvol, langs haar' blauwe bane,
door een zilvrig floers van dampen,
bloost gelijk een' tulp de mane.
| |
IV.
| |
[pagina 142]
| |
Hoe heimlik komt de gele hagedis,
schichtig en schuw door 't hooge kruid gekropen;
zijne oortjes rekkend is, door 't welig lisch,
het wild konijntje vorschend bijgeslopen...
Wat mag er gaande zijn in 't groote bosch?
De popelblaadjes durven nauw'liks suizen...
Van gouden torren schemert gras en mos;
het hippelt, trippelt er van wezels, muizen!
De luwtjes luiken er hunn' fulpen vlerk,
en strijken, om te rusten, op de twijgen.
Olm en abeel verrijzen er tot een' kerk:
als zuilen staan zij, en daarin heerscht - zwijgen!
Als zuilen staan zij: olm, eik en abeel,
hunn' forsche kruinen streng'lend saàm tot beuken,
en 't woudgebloemt, uit kelkjes van fluweel,
plengt, duizendvoud, des Oostens wierookreuken....
Dit is de dag, dit is het uur, de stond,
dat, in het woud, hertooverd tot een Eden,
het Kristuskindje, in hermelijnenbont,
de koningskroon op 't hoofdje, wordt aanbeden.
Ver op 't geheimste plekje van het woud,
rijst, uit een' zee van allerhande bloemen,
een outaar op van levend spruitend hout,
getooid met kleuren, door geen mond te noemen.
De reuzenrooz'laar, die in 't midden bloeit,
strooit over 't gras zijn' bloedgetinte blâren;
rond zijnen stam, in 't grilligst kronk'len, groeit
een dubb'le krans van spar en hazelaren.
Daar zit ten troon het bleeke Kristuskind,
het handeken tot zeeg'nen opgeheven....
De zonne zegent het, de lucht, den wind,
en vogels, mos en kruid, en álle leven.
| |
[pagina 143]
| |
Ja, wond'ren zijn het, die in 't bosch geschiên....
Noch vink noch weduwaal, die waagt te zingen!
Op tak bij takje zitten zij, en spiên
nieuwsgierig rond, en roeren bek noch zwingen!
En heimlik komt de gele hagedis
schichtig en spichtig door het kruid gekropen;
zijne oortjes rekkend is, door 't welig lisch,
het wild konijntje snuff'lend bijgeslopen.
Daar hupt en trippelt, met haar kapje rood,
om 't blonde kopjen, uit het duisterst hoekje
Roodkapje voorwaarts, als tot speelgenoot,
en biedt het Kristuskind haar pannekoekje.
In schaam'le kleedjes, beide voetjes bloot,
schoorvoetend naad'ren Janneken en Mieken;
En Janneken brengt een' sneeken mikkenbrood,
En Mieken brengt een handvol rijpe krieken.
Verschijnt op eens gansch een kabouterschaar!
Stool en kazuifel mogen d'eerste sieren,
een tweede torscht een' gouden kandelaar,
een derde laat een wierookvaatje zwieren;
een vierde speelt, klaagpiepend, de oboë,
een vijfde doet met kunst het belleken klinken....
En allen zingen: ‘'Leison Kyrie!
terwijl zij vroompjes op hunn' knieën zinken....
En luwtjes luiken er hunn' fulpen vlerk,
en strijken, om te rusten, op de twijgen.
Olm en abeel verrijzen er tot een' kerk:
als zuilen staan zij, en daarin heerscht zwijgen!
Als zuilen staan zij, olm, eik en abeel,
hunn' forsche takken streng'lend saam tot beuken,
en 't woudgebloemt, uit kelkjes van fluweel,
plengt duizendvoud des Oostens wierookreuken.
| |
[pagina 144]
| |
V.
| |
[pagina 145]
| |
weerfladderde, bijna een' zucht te snel,-
sprak tot de schaar aldus:
‘Voorwaar, ik zeg u.
Wat kwelt gij u, en zijt bekommerd om
uw levensonderhoud, en vraagt u af:
‘Wat zullen we eten en wat drinken heden?’
Aanschouwt de vogelkens, die Vader schiep:
hij noemde hen - en van zijn' lippen wiekte,
psalmeiend, met den naam, een zangerken
de ruimte door... Spreekt: zaaien, maaien deze?
Vergaad'ren zij in schuren hunnen oogst?
De Vader voedt hen I Ziet, hij wenkt het graan,
en 't graan schiet uit, en golft, een woud van halmen,
over den vruchtb'ren grond, en vink noch musch
vliegt henen, onverzaad! - Wat kwelt gij u? -
Zijt gij niet waerdiger dan musch en vink,
gij, kleinen van geloof, of durft gij twijflen,
of Vader weet, wat gij van noode hebt?....’
Zoo sprak de Rabbi, en - terwijl hij sprak,
plukte hij, met de rechter uit het volle
gewoel des korens enkele aren, wreef die
zorgvuldig op de palm der linker uit,
blies dan, van de eene in de and're hand de korrels
bij beurten overgietend, al de kafjes
vandaan, en zegende 't, en at het graan,
'wijl al de jongeren zijn voorbeeld volgden.
En Sabbath was het..... Wijd, de velden over
- zilverpaleis, vol levend psalmgezang, -
reuzelde, bloeiend, onafzienbaar de oogst!
Pol de Mont.
|
|