Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Primitieve voorstellingen bij wilden en beschaafden.Het is mijn doel, in de volgende bladzijden een overzicht te geven van wat in de wetenschap van de godsdienstgeschiedenis animisme heet. Hierbij neem ik vooral ten grondslag de geleerde studiën, welke prof. G.A. Wilken te Leiden opvolgenlijk met betrekking tot het leven en de begrippen van de volken uit den Indischen Archipel in het licht gaf; tevens wil ik daardoor de aandacht roepen op werken, welke hier te lande zoo goed als volledig onbekend zijn, hoewel zij, om hun degelijkheid en echt wetenschappelijk karakter, ten hoogste de kennismaking verdienen. Zij deelen, helaas! dit lot in België nagenoeg met alle schriften, welke zich op het gebied der geschiedenis van den godsdienst bewegen. Meer dan eens zullen, in dit overzicht, de volken uit den Indischen Archipel om zoo te zeggen slechts een voorwendsel zijn, om gedachten te bespreken of te verklaren, welke om ons heen nog heerschen, en wegens den grooten afstand door de beschaving tusschen ons en de primitieve volkeren gesteld, onverstaanbaar zijn geworden; het verband tusschen de hedendaagsche vormen en de grondvoorstellingen moet men zoeken bij de stammen, waar de beteekenis der heerschende begrippen nog min of meer doorschijnend is. | |
[pagina 114]
| |
‘De natuurmensch,’ zoo uit zich de hoogleeraar Tiele, ‘verwart hetgeen een vrucht der verbeelding is met de werkelijkheid, het objectieve met het subjectieve, de uitwendige verschijnselen met zijn eigen geestesleven. Daaruit ontstaat de waan, dat alle beweging en werking die hij waarneemt uitgaat van persoonlijke, denkende, willende wezens, een beschouwing, die wij dus best doen met den algemeenen naam van animisme te betitelen. Dit animisme uit zich in twee ongeformuleerde en onuitgesprokene, maar met impliciet geloof aangehangen leerstukken, die doorgaans verward worden en ook meestal in elkander vloeien, doch die men nauwkeurig onderscheiden moet. Het eene dezer gronddogmen luidt: Alles in de natuur, in dieren- en plantenwereld, het bewerktuigde en onbewerktuigde, ieder voorwerp, groot of klein, heeft een ziel. Het tweede dogme kan aldus worden uitgedrukt: De zielen of geesten, die in de voorwerpen wonen, hebben de macht die te vertaten, vrij rond te spoken, onbelichaamd voort te leven, of in andere lichamen over te gaan. Dit alles is nog geen godsdienst. Het zijn uit gebrekkige waarneming afgeleide, primitiefwijsgeerige onderstellingen, deelen van een welsamenhangend geheel en volkomen ernstig gemeend, die dan ook aan de gansche beschaving van den wilde ten grondslag liggen.’ Uit deze twee dogmen, het bestaan eener ziel in elk voorwerp, en de vrijheid van beweging waarover zij beschikt, vloeien alle godsdienstige voorstellingen voort, ook bij de beschaafde volken. Intusschen vertoonen zich bij de onderscheidene volken zeer gewichtige variaties over hetgeen men als de ziel moet opvatten. Naar het begrip van den onbeschaafde, heeft de mensch niet éene, doch meerdere zielen. In de klassieke oudheid maakte men het onderscheid tusschen iemands | |
[pagina 115]
| |
schaduw (umbra), schim (manes) en geest (spiritus). Na den dood bleef de schaduw om het graf rondwaren; de schim ging tot den Orcus, de geest tot de sterren over. Die zielen worden steeds gelocaliseerd, meestal in het lichaam. Als een voorbeeld kan men het geloof aanhalen op Nias, een eiland uit den Indischen Archipel, verspreid, dat er een ziel steekt in den adem, een in de schaduw en een derde in het hart. Deze laatste is de voornaamste. Het hart speelt in het spraakgebruik ook een voorname rol: vele volken gevoelen, denken en begrijpen ‘met het hart’: het is het hart nl. dat zich verheugt en toornig is. Hier dient vermeld, dat de ontwikkeliugsgeschiedenis van het begrip ziel bij de wilden vijf phasen onderscheidt, naarmate de ziel vereenzelvigd wordt met den pols, het hart, het bloedy den adem en de schaduw. Op onzen trap van ontwikkeling wordt de ziel, dat is, de bron des levens, nog •vaak met het bloed als éen gedacht. Immers, vrij algemeen wordt een hemorrhagie als zeer gevaarlijk beschouwd; men is slechts daarop bedacht ze te stelpen: met het bloed, zoo meent men, vloeit ‘het beste uit het lichaam’ voort. En nog zegt de moeder in Vlaanderen lachende lot het kind dat zich b.v. in den vinger gesneden heeft, dat ‘er het zieltje zal uitkomen.’ De ziel heeft een onafhankelijk bestaan: zij bezit het vermogen het lichaam te verlaten, hetzij vrijwillig, hetzij hiertoe gedwongen, en hieruil verklaren de primilieve volken de verschillende levensverschijnselen, als ziekte, slaap, enz. Soms worden de ziekten toegeschreven aan de boosaardigheid van zekere geesten, die de ziel zouden vasthouden. Door hare tegenwoordigheid in het lichaam brengt de ziel welvarendheid te weeg daarom geeft men zich in zulke gevallen moeite om ze te doen terugkeeren. | |
[pagina 116]
| |
Elders weer gelooft men, dat zij gedurende den slaap het lichaam kan ontwijken, en terwijl zij vrij rondzwerft, droomen teweegbrengt, die alsdan niets anders zijn dan hetgeen de ziel op haar tochten ontmoet heeft. Het genezen komt hier neder op het terugroepen van de ziel. Veelal geschiedt dit bij middel van een offerfeest, waarbij het echter hoofdzaak is de ziel te verschalken. Onder vriendelijk schreeuwen, of dikwijls met hetzelfde geluid als waarmede men jonge honden roept, wordt zij, bij verscheidene volken uit den Indischen Archipel, als bijgelokt en uitgenoodigd om van de gerechten gebruik te maken. Wanneer men meent dat de ziel aanwezig is, wordt zij in een doek gevangen, welken men boven het hoofd van den lijder openmaakt. Soms wordt een pop vervaardigd en met fraaie kleederen uitgedost, welke den zieke moet voorstellen. Deze wordt in ruil geboden aan den boozen geest, die de ziel gevangen houdt. Ook in dit geval komt het er op neer, den geest te verschalken. Bij droomen, zooals wij zagen, wijkt de ziel uit het lichaam. Daaruit laat zich de schroom verklaren, dien men tegenover een slapende koestert. Zelden zal men iemand die slaapt wekken, en moet men zulks doen, dan geschiedt dit zeer langzaam en met de grootste omzichtigheid, nooit plotseling. Men gelooft nl. dat de ziel zou gedwongen zijn, te rasch terug te komen, en daardoor schade zou nemen; want de onzacht teruggeroepen ziel zou licht in verwarring zijn, ja, den weg niet meer terugvinden. Wat nu den vorm aangaat, waaronder men zich de ziel denkt, zoo is het voor den geest van den primitieven mensch niet mogelijk, zich de ziel anders dan aanschouwelijk voor te stellen. De pols, adern of schaduw deed de gedachte | |
[pagina 117]
| |
ontstaan van iets licht bewegelijks, iets springends. Men stelt ze zich dus voor onder den vorm van dieren, bij de keus van welke dit begrip werkzaam was: zoo b.v. als gevleugelde dieren, vooral als een duif; of als insekten: kevers, bieën, vooral als vlinders. Ook bij de Grieken beteekende φυχη en vlinder. Soms als viervoeters, als muis, wezel of kat; ook als een dwaallicht, nevel, wolkje of schaduw. Men vergete niet, dat ook bij ons het dwaallicht als het zieltje van een ongedoopt kind opgevat wordt. In onze folklore komen talrijke sagen voor, waarin dieren vermeld worden die uit den mond van slapenden komen. In de sage van Koning Gunthram, bij Grimm (Deutsche Mythologie, 4 uitg., p. 905) vermeld, ziet de dienaar uit zijns meesters mond een slang te voorschijn komen, en zich verwijderen naar een beek toe, over welke zij echter niet kan. De dienaar legt er zijn zwaard over, het dier kruipt daar over heen, en verdwijnt aan de overzijde in een berg. Daarna keert de slang weer langs denzelfden weg tot haar lichaam terug. Bij zijn ontwaken vertelt nu de koning hoe hij in zijn droom over een ijzeren brug in een berg gegaan was. - Een andere sage vertelt, dat een mulder uit het Zwartwoud in het bosch te slapen lag; zijn knecht zag opeens een muis uit zijn mond kruipen en wegloopen. Allen zochten er naar, doch konden ze niet vinden, en de mulder bleef dood. In deze en vele andere sagen, stelt het dier de ziel voor, welke, dus ook bij ons, gedurende een tijdelijke onlwijking uit het lichaam door haar omzwervingen droomen veroorzaakt, en door haar wegblijven uit haar vleeschelijk omhulsel den dood te weeg brengt. Bij al de praktijken met het terugroepen der ziel verbonden, speelt het hoofd als haar voornaamste zetel een groote rol. Op dit punt komnen wij nog verder terug. Bij de Makassaren en Boeghineezen stelt men zich de ziel | |
[pagina 118]
| |
voor als een hoen. Het terugroepen der ziel geschiedt daarom met rijst die uitgeslrooid wordt, terwijl men het dier als met zeker geluid wil lokken. Ook hierbij komt het hoofd vaak met het even vermeld karakter voor: zoo wordt, namelijk ook anders bij zekere plechtigheden, rijst op het hoofd gelegd, als een middel om de ziel te doen thuis blijven. De overgang van de ziel in een dier ligt ten grondslag aan den weerwolf, of zooals men deze voorstelling heet, de lykanthropie. Dit geloof, zooals men weet, is algemeen. Tijdelijk, vooral 's nachts, neemt de ziel van een individu haren zetel in een dier; in Europa in een grooten zwarten liond, op Java in een tijger, op Timor in een hond of een kat. Zijn lichaam blijft daarbij als 't ware zielloos te huis. In den Indischen Archipel bestaat dit geloof evenzeer als elders: de bekwaamheid daartoe wordt aangezien als soms aangeboren, in andere gevallen als door tooverformules verkrijgbaar. Op dit begrip berust mede het heksengeloof. In den Indischen Archipel krijgt het bijzondere vormen: hier, meent men, worden menschen gevonden, die het vermogen bezitten, des nachts zich het hoofd uit den romp te trekken. Met de daaraanhangende ingewanden vliegt alsdan het afgescheurde hoofd weg, om overal rond te waren en kwaad te doen, vooral om slapenden het bloed uit te zuigen. Men zal opmerken, dat hier weer spraak is van het hoofd, d.i. nogmaals de zetel der ziel: het is dus de ziel die zich afscheidt. Tegen het aanbreken van den dag, keert het hoofd terug, en voegt zich weer aan den romp; doch dit moet gebeuren vóór het licht wordt: want is de dag aangebroken zonder dat de kop zijn lichaam weer opgezocht heeft, zoo moet hij tot den volgenden nacht wachten alvorens hij er zich weer mede kan vereenigen; intusschen is de ontbin- | |
[pagina 119]
| |
ding in het lichaam reeds begonnen, zoodat de spookgestalte sterven moet. Bij vele volksstammen zijn de personen, welke dit vermogen bezitten, meer bepaaldelijk vrouwen. Evenals in Europa, hebben de heksen het voornamelijk op kraamvrouwen en kinderen gemunt; zij maken zich soms meester van de ziel en veroorzaken op die wijze ziekten.
De wilde kent ook aan dieren en planten, ja, zelfs aan levenlooze voorwerpen een ziel toe. Bij de meeste volken van den Indischen Archipel komt dit geloof voor, hoewel niet altijd volledig. Aan de ziel van den rijst brengen de Bataks b.v. offers. De offerande, die uit verschillende ingrediënten bestaat, legt men, als het gewas rijp is, aan de halmen neder, terwijl men den wensch uitspreekt, dat de oogst overvloedig moge zijn. Zelfs aan een te vellen boom offert men rijst, terwijl men eenige korrels tegen zijn stam knipt. Ook bij ons zijn sporen van dergelijke begrippen overgebleven. Uit het geloof, dat de plant een ziel heeft, ontstond de aanschouwing, dat zij het tijdelijke lichaam eener menschenziel kan zijn. De zielen van beminnenden of onschuldig vermoorden veranderen zich in witte leliën en andere bloemen, die uit het graf of uit het wegstroomend bloed opschielen. Met het bloed ging de ziel erin over. Dat bij deze volken zulke groote eer aan den rijst bewezen wordt, stamt uit de goddelijke afkomst, welke de sage aan deze plant toekent. Overigens wijzen nog andere, zeer zonderlinge gebruiken, met de rijstkultuur verbonden, op de verpersoonlijking van dit gewas. Zoo wenscht de Javaan bij den rijst de teeldrift op te wekken en aldus deszelfs vrucht- | |
[pagina 120]
| |
baarheid te bevorderen, daardoor, dat hij zelf met zijn vrouw's na chts door de velden loopt en daar den coїtus bedrijft. Vooral wordt deze voorstelling klaar bewezen door een feest, bij den oogst in acht genomen, waarin men een rijstbruidegom en een rijstbruid kiest. Deze zijn voorgesteld door twee aren, welke saamgebonden, toegesproken en met bloemen versierd worden. Bij het bruiloftsfeest ter eere van dit zonderling paar komt een maaltijd; zelfs richt men een bruiloftskamer in. Ook geldt hierbij de regel, bij menschen gehruikelijk, dat men de bruidgenooten gedurende de eerste weken niet mag verontrusten: want gedurende een zekeren tijd is het verboden tot dat gedeelte der schuur, dat de bruiloftskamer moet verbeelden, door te dringen.
Het voortbestaan der ziel na den dood is een noodzakelijk gevolg der voorgaande beschouwingen. Hierbij moet men twee zienswijzen onderscheiden: of de ziel blijft vrij en onbelichaamd voortleven; of, verbindt zich met een ander organisme en wordt wedergeboren als mensch, of dier, of plant. In dit laalste geval heeft plaats wat men zielsverhuizing of metempsychose heet. Beschaafden zoo wel als wilden, denken zich de ziel, die vrij en onbelichaamd voortleeft, in een bepaald oord, he zielenland. Volgens de mate van beschaving is de ligging van dit laatste zeer verscheiden. Wie de zienswijze, dat de zielen, volgens het geloof om ons heen verspreid, aanstonds een verren ‘hemel’ of een ‘hel’ toeijlen, voor een oorspronkelijke voorstelling ging houden, zou zich zeer vergissen. Deze voorstellingen bestaan in den beginne nog niet, doch zijn het voortbrengsel van een lateren trap van onlwikkeling. Van de wereld kent de wilde aanvankelijk niets dan de geringe streek lands, waarop hij zich beweegt, | |
[pagina 121]
| |
die slechts weinige mijlen in uitgestrektheid heeft. De kennis, die de mensch van de aarde heeft, groeit slechts zeer langzaam aan. Met deze beperktheid in de ruimte houdt het zielenoord steeds voet: daarom stelt de mensch het zich in den beginne voor, als zich in zijn onmiddellijke nabijheid bevindende. Later, naarmate zijn plaatskennis toeneemt, verschuift hij het steeds meer; eerst legt hij het nog wel op aarde, doch reeds in een onbereikbare verte, eindelijk onder de aarde en ten laatste in de sterren en boven het hemelgewelf. De verderplaatsing van het zielenland gaat alzoo paralleel met de langzame verwijding der geographische kennissen der menschheid. Op de Zuidoostelijke eilanden van den Indischen Archipel bestaat bijna algemeen de voorstelling, dat het zielenland op de aarde zelf, en wel op een ander eiland gelegen is, of in het gebergte. Bij de meer westelijke is het zielenland gelegen op een eiland in de wolkenzee; bij weinigen in de onderwereld. Het volgend leven is bij allen een voortzetting van het tegenwoordige, in dezelfde omstandigheden als waarin men hier op aarde verkeerde. De vergeldingstheorie wordt slechts bij enkelen aangetroffen; ook bij deze komen goeden en slechten op dezelfde plaals; doch de boozen worden hier door krankheid, armoede enz. bestraft, en de schelmen houden op kwaad te doen. Niet zelden vinden wij in het geloof der primitieve volken begrippen, die nog heden onveranderd onder ons heerschen. Zoo weet men b.v. op Borneo niets van de vergelding van goed of kwaad in het toekomende leven. ‘Drie categorieën van personen,’ zegt Wilken, ‘maken echter hierop een uitzondering. Dieven, buiten het huwelijk geborenen en zelfmoordenaars. Deze laatsten nl. worden op een | |
[pagina 122]
| |
afzonderlijke plaats bijeengehouden. Die zich door verdrinking het leven benamen, moeten hier steeds ten halven lijve in het water staan; die dit door vergift deden, zijn verplicht in huizen te wonen, uit vergiftige houtsoorten samengesteld, terwijl er in den omtrek dier huizen vergiftige gewassen groeien, waarvan de bedwelmende uitwasemingen de zielen doen lijden.’ Wie onzer denkt hierbij niet aan de verachting die nog in onze maatschappij aan zelfmoordenaars blijft kleven? En vindt dit gevoel niet een uitdrukking in de wijzc waarop zij in het katholicisme worden behandeld, terwijl ze, gelijk men weet, in den ‘hondenhoek’ moeten begraven worden, en deze plechtigheid steeds zonder geestelijke geschiedt? Terwijl zij aldus nog heden een voorwerp van verachting zijn, zijn zij onder meer primitieve toestanden, en derhalve ook in vroeger tijd bij ons, een voorwerp van vrees. De zelfmoordenaarkan, in het volksgeloof, geen rust vinden; en aldus gedwongen rond te zwerven, zal hij steeds trachten de rust der achtergeblevenen te storen; want hij moet steeds tot de plaats zijns doods terugkeeren. Dit geloof bestaat nog in Oost-Pruisen en SilesiëGa naar voetnoot(1); en ook bij ons moet het niet uilgestor-ven zijn; zoo weet ik b.v. te Hasselt een huis, waar zich een vrouw verleden jaar door den kop geschoten had. Sedert dien tijd wil niemand meer het huis bewonen, en de eigenaar kan het volstrekt niet verhuurd krijgen. Ik ben zeker dat menigeen mijner lezers van iets dergelijks andere voorbeelden kent. Dit geloof is, bedrieg ik me niet, uitgebreid op de woning van den zelfmoordenaar; ik meen nl. dat het, in geval men b.v. een drenkeling uit het water haalt, de | |
[pagina 123]
| |
familie niet toegelaten is het lichaam in huis te nemen. Ik kan echter niet verzekeren of dit inderdaad wettelijk verbod is. In de praktijk intusschen wordt de drenkeling naar het gasthuis of de morgue gebracht. Hierin zie ik een gebruik, ontstaan uit een gewoonte, in vroeger tijd opgevolgd en gegrond op de begrippen, die omtrenl de zelfmoordenaars heerschten; want, geschiedde de begraving van uit het huis des zelfmoordenaars, zoo ging hij waarschijnlijk tot deze plaats terugkeeren. Gebeurde zij integendeel van uit een vreemde plaats, zoo mocht zijn geest daar rondwaren: zijn huisgenooten liet hij toch met rust. Om dit nu te verkrijgen, zoekt de primitieve mensch hem den terugkeer tot de gemeene woning bezwaarlijk te maken. Vele wilde volken dragen den doode niet langs de deur buiten de woning, doch maken daartoe opzettelijk een andere opening, welke na de plechtigheid weer gestopt wordt: zoo, denken zij, zal de geest den ingang niet meer vinden. - Deze gedachten schijnen van onze beschaving zeer ver verwijderd te zijn. Dit ware ons zelven te veel eer aandoen. LippertGa naar voetnoot(1) citeert een geval, uit den jongsten tijd, waarin een zelfmoordenaar langs het venster naar buiten gebracht werd. Nog heden wordt in Silesië en in Lausitz een gehangene, vóor men hem losbindt, een kaakslag gegeven: natuurlijk het tegendeel eener vriendelijke uitnoodiging. Wie intusschen zou wanen, dat hier te lande zoo iets nooit bestond, zou zich zeer bedriegen. Hij die, in de middeleeuwen, te Gent aan zijn leven een einde bracht, werd met moordenaars op éene lijn gesteld, en men veroordeelde hun lijken, om op een horde, met het aangezicht naar den | |
[pagina 124]
| |
grond gekeerd, tot aan Meulestede voorlgesleurd te worden. Het lijk mocht niet langs de deur naar buiten, doch men was genoodzaakt een gat te graven onder de ingangsdeur, waaronder het lijk doorgesleept werd, Zelfmoorden werden vervolgd en als gewone krimineele zaken behandeld. De vervolgingen geschiedden op rekwest van den grootbaljuw tegen het lichaam des zelfmoordenaars, wien van ambtswege door de schepenen een verdediger gegeven werd, indien de familie hier niet in voorzien had. - Zulke onteerende straf klimt op lot in de hooge Germaansche en Scandinaafsche oudheid, zooals men bij Weinhold en Grimm kan nalezen, waar andere getuigenissen, ook voor Nederland, voorkomenGa naar voetnoot(1).
Wanneer wordt de ziel geacht naar het zielenrijk te gaan? De algemeene voorstelling daaromtrent is, dat dit eerst geschiedt met de begrafenis, 't zij deze door teraardebestelling, 't zij door verbranding geschiedt. Tot zoo lang blijft de ziel op aarde ronddolen. Het begraven is dus een dure plicht, want eerst daardoor kan de overledene tot rust komen en de zalige oorden binnentreden. Dit geloof is nogmaals algemeen. Nergens echter komen zulke voorstellingen meer op den voorgrond dan in de klassieke oudheid, waar het de heiligste plicht was, de begravingsplechtigheden voor een doode te vervullen, opdat zijne schim niet weeklagend voor de poorten van den Hades rondzwerve en onder de ellendige menigte op den oever des Acherons zou moeten verwijlen. Een Australiër of eenig andere minder beschaafde vermag zeer wel het gansche | |
[pagina 125]
| |
gewicht der aanklacht tegen de Atheensche veldheeren te begrijpen, dat zij de lijken in den zeeslag bij de Arginuzen in den steek gelaten hadden. In de middeleeuwen zijn de vertellingen talrijk, waarin geesten de levenden komen opzoeken, tot hun door begraving eindelijk rust geschonken werd; ook andere, waarin zij rechtstreeks om begraving in gewijden grond verzochten. Deze gedachten lieten sporen in het hedendaagsche katholicisme na: immers, nog heden wordt het aan ons jong geslacht in den cathechismus geleerd, dat het een plicht is, en een der zeven werken van barmhartigheid, de dooden te begraven. Op onzen tijd is dit voorschrift volledig onverstaanbaar, zoo men zijn oorsprong niet zocht in de primitieve voorstellingen, welke tot op een betrekkelijk jong tijdperk ook de onze waren. En zulks vooral in de middeleeuwen. In die tijden van ellende, waarin hongersnood en besmettelijke ziekten, de pest vooral, herhaalde malen met duizenden slachtoffers weghaalden, zoodat niet zelden de straten met lijken bezaaid waren, mocht deze daad als een echt werk van barmhartigheid gelden: heden is het, door de inrichting van den burgerstand, zelfs voor de geloovigen tot een onvruchtbaar voorschrift geworden, dat in den catechismus als een onverstaanbare herinnering aan vroeger geloof voortleeft. Op Java is het geloof aan de zielsverhuizing of wedergeboorte algemeen. Het is het onverbiddelijk lot der menschen, bij zijn dood weder geïncarneerd te worden. Wat hij echter dan worden zal, is niemand bekend. De een wordt als aap of hond, de ander als wild varken, een derde als gebrekkig en arm menschenkind, een enkele als zoon van rijke ouders of van een aanzienlijk hoofd geboren. Een mensch sterft om weder als jonggeboren te voorschijn te komen; en het is niet | |
[pagina 126]
| |
zeker, dat de mensch bij dezen overgang mensch, of het dier dier blijft. Het hoogste geluk dat de Javaan aan gene zijde des grafs zich denkt, is natuurlijk als mensch herboren te worden, en bij deze wedergeboorte de meest mogelijke stoffelijke voordeelen, rijkdom, zinnelijkegenietingen, deelachtigte worden. Men gelooft dat men door aanwending van zekere middelen tot een hoogeren staat dan dien, welken men in het tegenwoordige leven bezit, kan komen. Volgens het leerstelsel der Hindûsche wijzen, kan dit alleen geschieden door zelfverzaking en bespiegeling, door het wijsgeerig ascetisme. Niet zoo bij den Javaan: een eenvoudige tooverformule, die dikwijls slechts uit aaneengelijmde klanken zonder beteekenis bestaat, is daartoe voldoende. Deze formules bevatten voornamelijk Arabische en andere vreemde woorden; verder verminkte zinnen, ten gevolge van weglating van een of meer woorden, eindelijk door verbastering van de afzonderlijke woorden door weglating of toevoeging van een letter. Nogmaals een punt, dat tusschen de vooruitgestreefde en de primitieve volken gemeen is. Nog heden is de handelwijze bij tooverpraktijken gevolgd, niet anders: de toovenaar brabbelt zijn abracadabra uit, aan welks onverstaanbaar en geheimzinnig karakter juist de gewaande macht toegeschreven wordt. Reeds in de klassieke oudheid was dit zoo: te Rome kenden de Etruskische toovenaars een menigte tooverformules, waaronder die, welke bestonden uit oude en buitenlandsche, verminkte en onverstaanbaar geworden vormen en woorden, als de krachtigste golden; Egyptische, Babylonische, Chaldeeuwsche formules stonden te Rome in hoog aanzien. Nog vroeger kenden de toovenaars uit Chaldea, eveneens spreuken in de oude Akkadische taal vervat, de spraak der vroegere bewoners des lands, welke reeds lang uitgestorven | |
[pagina 127]
| |
was, en door de Semitische overweldigers eveneens niet meer begrepen werd. Ook aan hun geheimzinnig karakter knoopte zich spoedig het begrip eener des te grootere macht vastGa naar voetnoot(1). Oorspronkelijk was de toestand op Java echter anders: de taal, alsmede de oude legenden en gedichten, zijn vol van verhalen omtrent mannen en vrouwen, die door strenge boeten en zelfkastijding tot een hoogen trap van heiligheid en geestelijke macht waren opgeklommen. Nog heden komt aldaar het kluizenaarsleven voor en dit bepaaldelijk met het uitzicht op grooter heerlijkheid bij de wedergeboorte. In de leer der zielsverhuizing zijn dus de duidelijkste sporen van den invloed van het Hindùisme licht te herkennen. Het geloof aan de zielsverhuizing is vrij algemeen. Met de diersoort, waarin men zich de zielen der afgestorvenen bij voorkeur geïncarneerd denkt, moet men zich natuurlijk ook verwant gevoelen. De oude Manadoreezen betitelen de apen van het eiland Manado-toewah met den naam van voorouders, terwijl de Bataks, van het denkbeeld uitgaande dat hun dooden veelal in wilde zwijnen overgaan, deze, althans een soort daarvan, de als grootvader te beschouwene, noemen. Natuurlijk worden zulke dieren alsdan vereerd en brengt men hun offers. Op dien grond geniet de krokodil op Java en op Sumatra, ook nog elders, goddelijke eer: de inboorlingen gelooven aan een verwantschap tusschen hen en dit dier. Bij vele plechtigheden of ook bij andere gelegenheden, wordt aan den krokodil geofferd. Inzonderheid zijn de inlandsche vrouwen gewoon, na de geboorte van een kind, de placenta, of zoogenaamde nageboorte met bloemen en vruchten omge- | |
[pagina 128]
| |
ven, en door lampjes verlicht, in de duisternis van den avond de rivieren te laten afdrijven, als een geschenk voor de krokodillen, of liever als een toewijding aan de voorouders die in deze gehuisvest zijn. Ook andere dieren worden op Java en Sumatra vereerd, zooals de tijger. In de keus dezer heilige dieren toonen zich de onderscheidene volksstammen zeer grillig, en het is niet altijd mogelijk zich van de reden, welke hen in deze voorstellingen leidde, rekenschap te geven. Dit geloof is hetzelfde als het totemisme hij de Indianen van Noord-Amerika. De Roodhuiden meenen niet alleen van sommige dieren af te stammen, doch nemen zelfs den naam van deze aan. Het totemisme moet eveneens uit de leer der zielsverhuizing ontstaan zijn, hoewel zij bij de Indianen niet meer voorkomt. De zielsverhuizing is de verbindende schakel tusschen het totemisme van den éenen, en den dienst der afgestorvenen van den anderen kant, welke schakel in den Archipel meestal nog duidelijk merkbaar is.
(Wordt voortgezet.) Aug. Gittée. |
|