Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zuidnederlandsche taal- en letterkundige wetenschapGa naar voetnoot(1).IV.Ik stel mij voor in dit hoofdstuk het leven van Jan van Boendale, zooals het ons door den heer Haerynck voorgesteld wordt, nader te onderzoeken. Daarbij zal ik echter het ontstaan van 's dichters werken voor alsnog buiten beschouwing laten. Uit den gang mijner bespreking zal het blijken, hoe logisch de heer Haerynck te werk gaat. ‘Boendale,’ dus begint hij, ‘was niet een dier groote mannen, wier loopbaan een gedurige strijd is, tegen al wat hen omringt: zedelijke strijd, om eene gedachte, trots eeuw en tijdgenooten, te doen zegevieren; stoffelijke strijd om het schrale bestaan aan tegenspoed en vervolging te ontwoekeren.’ Op deze nuttelooze, bombastische tirade volgt, zonder den minsten overgang: ‘Hij was nog jong, toen hij als klerk in den dienst van Antwerpen trad.... Wij vinden er hem eerst in 1312. ‘Eenige jaren nadien werd hij van hulpklerk tot hoofdklerk, dat is stadsgriffier, verhevenGa naar voetnoot(2).’ Voor den heer Haerynck is er blijkbaar geen verschil tus- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen klerk en hulpklerk, of hoe kan Jan de Clerc van hulpklerk tot hoofdklerk worden, als hij als klerk in dienst trad? Voor geene dezer beweringen kan de heer Haerynck eenig bewijs aanvoeren, tenzij van Jan de Clerc's aanwezigheid te Antwerpen in 1312. Of hij ooit hulpklerk geweest is, daar weten we volstrekt niets van. Het is mij een raadsel, waar de heer Haerynck deze bewering van daan haalt. Men heeft tot nu toe aangenomen, dat Jan van Boendale reeds in 1312 klerk van Antwerpen was. Prof. M. de Vries heeft dit het eerst beweerdGa naar voetnoot(1), zijne uitspraak steunende op den volgenden post eener rekening van Antwerpen over 1312: ‘In crastino S. Catharinae Virginis, XXVI Novembris, libras Parisienses VIII, stuferos XIII, Dominis Iohanni Willemaerts et Wilhelmo Van Eyckhove, deputatis una cum ceteris Statibus ad conventum Cortebergensem: item eidem Ioanni Willemaerts, quia Furam ivit cum Ioanne De Clerck ad Statuum conventum, XIII libras et stuferos XGa naar voetnoot(2).’ Daaruit blijkt, mijns inziens, niets anders dan dat Jan van Boendale in dienst was bij de Antwerpsche Schepenbank. Maar wij hebben niet de minste zekerheid over den aard zijner betrekking. We mogen niet verder gaan dan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarschijnlijk noemen, dat hij toen reeds clerc was, waarbij wij er ons moeten voor hoeden, het belang dezer betrekking te overschatten. Doch daarover later. Iets anders isde vraag, wanneer de dichter te Antwerpen gekomen is. ‘Men heeft het jaar 1510 opgegeven als het vermoedelijke tijdslip van Boendale's aankomst te Antwerpen. Dit is echter eene gansch willekeurige veronderstelling. Hetzelfde geldt zijne geboorte, die men stelt tusschen 1280 en 1290; beter ware het te zeggen, op het einde van de XIII. eeuwGa naar voetnoot(1). ‘Wat het tijdstip van zijn in-dienst-treden als schepenklerk te Antwerpen aangaat, wij hebben ook slechts gissingen desaangaandeGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk was het ter gelegenheid der Tervurensche samenkomsten, die de eerste Statenvergadering vergezelden, dat de jonge Tervurenaar opgemerkt werd, en in ambtelijke betrekking trad. Dus wellicht in hetzelfde jaar 1312Ga naar voetnoot(2).’ Ik zie niet in met welk recht de heer Haerynck stellig verklaart, dat Jan van Boendale nog jong was, toen hij clerc van Antwerpen werd, als we daarover slechts gissingen hebben. Wat zijn dat, die ‘Tervurensche samenkomsten, die de eerste statenvergadering vergezelden?’ Wat verstaat de heer Haerynck door eene uitdrukking als: ‘op het einde van de XIIIe eeuw’? De wetenschap is met zulke rekbare woorden niet gediend. Uit een wetenschappelijk oogpunt is het wèl beter te zeggen dat Jan de Clerc tusschen 1280 en 1290 geboren werd. Dit is, inderdaad, slechts eene gissing, doch zij heeft ten minste eene bepaalde beteekenis, wat met de gewraakte uitdrukking niet het geval is. Beteekent ‘op het einde der XIII. eeuw’ tusschen 1295 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en 1300, dan zou Jan van Boendale in 1312 op zijn hoogst 17 jaar oud geweest zijn. Doch is het aannemelijk dat de jongeling op dien leeftijd de noodlge bekwaamheid bezat om clerc van Antwerpen te worden? Of moet ‘op het einde der XIII. eeuw’ tusschen 1290 a 1300 beteekenen? Dan raken we de door den heer Haerynck verworpene data. De onderstelling dat Jan De Clerc reeds in 1310 te Antwerpen verbleef, is daarenboven niet zoo willekeurig. Zij is afkomstig van Dr. M. de Vries, op grond dat Jan van Boendale ten minste vijf jaar aan het opstellen van het 1e deel der Brab. Yeesten, in 1315 voltooid, moet gearbeid hebben. En dat deze te Antwerpen geschreven werden, en niet elders, blijkt uit het vijfde boek, vs. 804, waar de dichter ‘zegt, dat tijdens den hongersnood van 1315 een “viertele” rogge te Antwerpen te staan kwam op “tsestich conincs tornoyse groot.” Naar de gewoonte van middeleeuwsche schrijvers staat het vast, dat Antwerpen dus zijne woonplaats was; vooral om de bijvoeging “dies ben ic bout”, en niet b.v. hebbic segghen horen of iets dergelijksGa naar voetnoot(1)’. De andere gissing, die de geboorte des dichters tusschen 1280-90 stelt, is daarbij zeer goed te verdedigen. Willems sprak van omstreeks 1280, zonder gronden aan te voerenGa naar voetnoot(2). Het zij men aanneemt dat Jan van Boendale in 1351 of in 1365 overleed, deze data sluiten immers 1280-90 volstrekt niet uit, daar de dichter op zijn hoogst een ouderdom van 85 jaar zou bereikt hebben, wat wel niet onmogelijk is. Zeker zijn we dus dat Jan van Boendale in 1312 in dienst was; welke betrekking hij toen bekleedde, weten we niet. Zeker zijn we ook dat hij twaalf jaar later clerc was. Dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt duidelijk uit den volgenden post der stadsrekening van Antwerpen over 1324: Item Janne den Clerc, van sinen clercscape ende vander hallen xxxv.Ga naar voetnoot(1). Dit wordt tevens bevestigd door den aanhef der Teesteye: Alle die ghene die dit werc
sien, lesen ende horen,
die gruetic Jan, gheheten Clerc,
van der Vueren gheboren.
Boendale heet men mi daer,
ende wone t Andwerpen nu,
daer ic ghescreven hehbe menech jaer
der scepenen brieve, dat seggic u.
Deze verzen citeert de heer Haerynck niet naar Snellaert's uitgave, maar naar de aanhaling ervan door Génard in het Taelverbond 1853, waarin deze Willems' Introduction op de Brabantsche Yeesten en § 5 uit M. de Vries' Inleiding tot den Lekenspieghel overdrukte. De heer Haerynck begaat daarbij den onbegrijpelijken misgreep het volgende besluit, door Dr. de Vries uit de aangehaalde verzen getrokken, aan Génard toe te schrijven: ‘Tervueren was dan zijne geboorteplaats, en dààr heette hij Boendale: ziedaar zijn geslachtsnaam. Maar sinds jaren als Schepenklerk te Antwerpen gevestigd, werd hij daar in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de wandeling jan de clerc geheeten, en zijn familienaam geraakte in onbruikGa naar voetnoot(1).’ Dat is de tekst van M. de Vries. Bij vergelijking met den door den heer Haerynck opgevenen, zal men zien dat deze veertien fouten in die vijf regels schrijft! Génard had er nochtans maar drie gemaakt. Een nader onderzoek over de afkomst van onzen dichter heeft de heer Haerynck niet ingesteld. Dat was nochtans noodig. Snellaert heeft opzoekingen in dien geest gedaan. De uitkomst was, dat hij ‘in het Cartularium der abdij van Caudenberg... op de maand Juli 1233... Hendrik en Godfried, zonen van Gondulfus van Boendale,’ vermeld vond. De uitgever der Teesteye kon daarenboven een besluit van Jan I mededeelen uit het Cartularium der abdij van Ter Cameren, ‘oorlof gevende aan Jan Clutinc,... zoon van den ridder Egidius Clutinc, eene partij meersch, leengoed van de kroon, in volle erfenis aftestaan aan Martijn van BoendaleGa naar voetnoot(2)’. De gevolgtrekking van Snellaert is wel wat al te stellig: ‘Het mag schier niet betwijfeld worden of wij hebben hier voor ons eenen bloedverwant van onzen schrijver...’; maar er is toch wel iets van aan; een nieuw onderzoek was dus noodig. De heer Haerynck vergenoegt zich met te zeggen dat de hier geciteerde Boendale's ‘waarschijnlijk (tot hetzelfde geslacht zullen) behoord hebben’ als de Janne van Boendale in de rekening der stad Leuven over 1365 vermeld, terwijl hij niet aanneemt dat deze laatste dezelfde is als onze dichterGa naar voetnoot(3). Deze bewering wordt dan nog op rekening van Snellaert gesteld! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doelende op de manier, waarop Prof. de Vries den naam des dichters vaststelde, noemt de heer Haerynck dit gevolg ‘eenig(s)zins onzeker’. Ziehier zijne gevolgtrekking: ‘Wij geloovenGa naar voetnoot(1) dat hij (Boendale) reeds voór zijne vestiging te Antwerpen den dubbelen naam van Jan De Clerck, alias Van Boendale droeg. ‘Wel is waar, in de eerste oorspronkelijke melding, die wij van hem in zijne nieuwe verblijfplaats vinden, t.t. z. in de stadsrekening van Antwerpen van 1324, heet hij reeds Jan “De Clerck” terwijl zijne kollega's, als schepenklerken, hunnen familienaam behielden. (Zoo treft men deze aan onder den naam van Claes Noese, Rase de Pape, enz.) Maar in die eeuw heeft men talrijke voorbeelden van geslachten die twee namen tevens dragen....Ga naar voetnoot(2)’ Welk een onzin! Het is onmogelijk zich zelven mooier tegen te spreken. Immers hoe kan de verklaring, dat de dichter ‘reeds voor zijne vestiging te Antwerpen den dubbelen naam van Jan De Clerck, alias Van Boendale droeg,’ rijmen met wat volgt: ‘wel is waar,... in de stadsrekening van Antwerpen van 1324, heet hij reeds Jan De Clerck?’ Dat sluit immers den naam Jan De Clerc vóór 1324 uit! Het feit nu, dat er talrijke voorbeelden zijn ‘van geslachten die twee namen tevens dragen,’ kan voor Jan van Boendale niet in aanmerking komen, daar in dergelijke gevallen de beide namen altijd samen genoemd worden, en nooit is zulks voor onzen schepenklerk het geval. De heer Haerynck is er dus ver af te bewijzen dat Prof. de Vries' gevolgtrekking onzeker is. De eerste verzen van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teesteye zeggen duidelijk dat de dichter te Antwerpen Jan De Clerc, te Tervuren Boendale geheeten werd, en Dr. de Vries heeft er niets meer van gemaakt. De heer Haerynck geeft eene mooie onderstelling over den oorsprong van 's dichters naam: ‘Boendale, veronderstellen wij, heette “De Clerck”, omdat zijn vader of mogelijks reeds zijn grootvader een klerk, dat is hier, een schrijver van beroep, wasGa naar voetnoot(1).’ Het is maar jammer, dat de wetenschap met dergelijke fantasiën niet gebaat wordt. Juist is de opmerking van den heer Haerynck, dat de naam Boendale niet geheel door den anderen verdrongen werdGa naar voetnoot(2). Maar waarom dit niet in den tekst geplaatst? Dat Prof. de Vries het tegenovergesteld beweerde, kan hem niet ten kwade geduid worden, want toen hij zijne inleiding schreef, had Génard de oorkonden, waarin de andere naam voorkomt, nog niet medegedeeld. De heer Haerynck schijnt er niet op bedacht geweest te zijn eens en vooral uit te maken of Jan De Clerc's vroegere naam Boendale of Van Boendale luidde. De titel van zijn werk spreekt van Jan Boendale; - op blz. 23 heet het ‘Jan De Clerck, alias Van Boendale,’ op blz. 44 daarentegen ‘Jan de Clerck, alias Boendale,’ blz. 50. ‘Jan de Klerk, alias Boendale,’ en zoo schrijft de heer Haerynck dan ook eenvoudig Boendale het gansche werk door. Kan deze inconsequentie, deze tegenspraak, eenigszins verklaard - hoewel niet verschoond - worden door de gewoonte die we hebbende partikels vóór eigennamen veelal weg te laten, onverdedigbaar is ze daarentegen in het spellen van den naam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De lezer weet reeds welke virtuositeit de heer Haerynck daarbij getoond heeft. Het is een der vele bewijzen van zijn gebrek aan wetenschappelijken zin. ‘Jan de Clerc’ is de eenige mogelijke spelling, daar zij van den dichter zelf afkomstig is. Wat den anderen naam betreft, we zullen wel doen in 't vervolg steeds Jan van Boendale te schrijven. Immers de Latijnsche oorkonden, waarin van onzen schepenklerk spraak is, spreken van ‘Johannes de Boendale’, wat wel eene vertaling uit het Nederlandsch zijn zalGa naar voetnoot(1). We hebben daartoe te meer reden, als we nagaan dat Jan de Clerc, schoon te Tervueren geboren, zeer waarschijnlijk van het gehucht Boendale afkomstig is, waardoor het van verklaard wordt. Ook in de oorkonden, waarvan zooeven gesproken werd, vinden wij van Boendale. Uit den aanhef der Teesteye kan wellicht opgemaakt worden, dat in de gewone spreektaal, toen als nu, de partikel veelal weggelaten werd. Een ander punt, belangrijker dan het vorige, en evenmin door den heer Haerynck opgelost, zelfs niet aangeroerd, is de vraag of Jan van Boendale al of niet tot den geestelijken stand behoorde. Prof. de Vries heeft toestemmend geantwoord, en wel op de volgende wijze: ‘Dat (Jan de Clerc) tot den geestelijken stand behoorde, is buiten allen twijfel. Reeds het ambt, dat hij te Antwerpen bekleedde, doet dit onderstellen; daar gewoonlijk, waar de kunst van lezen en schrijven en eenige wetenschappelijke kennis vereischt werd, geene andere dan geestelijke personen in aanmerking konden komen. Doch ten overvloede weten wij het uit zijn eigen getuigenis, als hij in den Lekenspieghel zich zelven tegen de leeken overstelt: III. c. 15. v. 1: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om dat die leeke van allen zaken
Rime ende dichte willen maken
Ghelijc clerken, dat wonder es,
So hebbic mi bewonden des
Dat ic nu wil bringhen voort
Wat enen dichter toe behoort.
en straks daarna, vs. 39: Want die niet en versinnet des
Wat consten gramarie es,
Alse leecke liede, die en moghen
Te goeden dichters niet doghen.
Ware hij geen geestelijke geweest, hij hadde hier een vonnis over zich zelven geveldGa naar voetnoot(1).’ Snellaert heeft deze meening bestreden, op grond dat clerc, geleerde, en leek onkundige beteekenen; ook omdat Jan van Boendale gelast was met het innen der tolgelden en met het toezicht der jaarmarkten. ‘Zoodanige bediening,’ zegt de uitgever der Teesteye, ‘hoe eervol ook, zal wel niet eenen priester toegevoegd zijn geweestGa naar voetnoot(2).’ Toch meen ik met Dr. de Vries te moeten instemmen. Immers, behoorde Jan van Boendale tot den geestelijken stand, ‘men behoeft (daaruit) niet af te leiden, dat (hij) werkelijk, als priester, te Antwerpen de kerkelijke dienst heeft waargenomen. Het tegendeel is waarschijnlijker; want de civiele betrekking, die hij jaren lang bekleedde, werd wel doorgaans opgedragen aan personen van geestelijken stand, doch was met de bediening van een kerkelijk ambt niet wel vereenigbaarGa naar voetnoot(3).’ Dat Jan van Boendale het ambt van opzichter en ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vanger der markten bekleedde, blijkt uit de volgende posten der stadsrekening over 1324: ‘Item ontfaen van Janne den Clerc vander hallen ende vanden stalle ghelde int lakenhuis c.lxxxviij. ℔, x. sc. ende x.d.Ga naar voetnoot(1). ‘Item vteghegheuen bi Janne den Clerc, vander logien vore dlaken huis te timmerne in beide de maercte ende van matten, van lakenen ende van riede daer die logie met ghedecht was ende vanden tolle te wachtene in beide de maercte ende van seghel wasse xxiij. ℔, xvj.sc.ende iiij.d.Ga naar voetnoot(2).’ We kunnen ons de zaak ongeveer aldus voorstellen: Jan de Clerc zal den markttol of het marktgeld geïnd hebben. Hij zat daartoe tweemaal's jaars op de markt voor het lakenhuis in eene loods, die hij liet timmeren en met matten en riet dekken, terwijl er wellicht een scherm van laken voor was, om de zon te weren. Hij inde het marktgeld en gaf daarvoor aan de betalers briefjes af, die met het kleine stadszegel in was bezegeld warenGa naar voetnoot(3). Jan de Clerc's jaarwedde, voor zijne dubbele betrekking, bedroeg, zooals we reeds gezien hebben, 35 pond, plus eene zekere hoeveelheid laken om kleederen van te laten maken met de noodige voering: Item meester Janne op de porte, Janne den Clerc ende Colen Noese, van lakene te Paeschen xxxix. ℔ ende xij. sc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Item meester Janne op (de) porte, Janne den Clerc, Cole Noesen, meester Janne van Ympenghen, Jacobe van Ghent, Janne vanden Ghere ende Woutren, van vorderslen ten vorseiden clederen vij. ℔, viij. sc., vj. d.Ga naar voetnoot(1) Ik kan het niet billijken, dat de heer Haerynck onnoodig geacht heeft deze bijzonderheden in zijn tekst mede te deelen, maar zich integendeel enkel met eene onvolledige vermelding in eene noot vergenoegt, en verder naar Génard en Snellaert verzendtGa naar voetnoot(2). Van Mertens' uitgave der bewuste rekening wordt nergens melding gemaakt. Wij weten niet zooveel van den dichter, opdat we het weinige, dat aan geen twijfel onderhevig is, zouden versmaden. En we hadden te meer recht dit alles hier te verwachten, daar de schrijver beloofde in zijn werk ‘alles bijeen te brengen, wat over Jan de Clerc ontdekt werd.’ Levert dit ons het bewijs hoe weinig de heer Haerynck bij het samenstellen van zijn werk een vast plan in acht nam, het volgende staaft eens te meer, dat hij voor zijne taak niet berekend was, dewijl hij zijne stof niet meester was. Door de stadsrekening van 1324 werd het bekend dat Jan van Boendale in dit jaar voor rekening en op last der schepenbank van Antwerpen verscheidene reizen ondernam. Ziehier hoe de heer Haerynck zich daarover uitlaat: ‘Door een gelukkig toeval is de Antwerpsche stadsrekening van 1324 ons toegekomen, en uit deze heeft Génard aanhalingen bekend gemaakt, die ons bewijzen, dat Boendale op last der stad verschillige reizen deedGa naar voetnoot(3).’ En daarop volgen de uittreksels, niet van Génard, zooals men verwacht, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Snellaert, met 37 fouten vermeerderd en verbeterd!!Ga naar voetnoot(1) Ziehier deze posten: Item Janne den Clerc, op sente Agneten dach te Brussle iij. ℔ ende v. sc. Item Janne den Clerc, smandachs vore papen vastelauont te Brussle iiij. ℔ ende xij. d., was v. daghen vte. Item Janne den Clerc, op den groten vastelauont te Brussle ende vort te Louene iij. ℔, xiij. sc. ende vj. d. Item Janne den Clerc, dijnsdaghs inde paeschdaghe te Brussle iij. ℔., xviij. sc. ende ix. d. Item Janne den Clerc, smaendachs na belokene paeschen te sente Niclaus ane de hoeft scepenen van Waes xviij. sc. Item Janne den Clerc, saterdachs na sheilecs crucen dach te Brussle iij. ℔, ix. sc. ende iiij. d. Item Janne den Clerc, smaendachs vore ascentie dach ane den graue van Vlaenderen te Ghent, ende voert te Erdenborch v. ℔ ende viij. sc. Item Janne den Clerc, sondachs vore cheinxsen dach te Brussle ende van daer te Male ane den graue van Vlaenderen v. ℔ ende vj. sc. Item Jan de Clerc, donderdachs vore cheinsenen te Brussle lij. sc. ende iiij. d. Item Jan de Clerc, op den cheinsen avonde te Brussle om den sanch 1. sc. Item Janne den Clerc, smaendags inde cheinxsen daghe te Male ane den graue van Vlaenderen iiij. ℔. Item Janne den Clerc, donderdachs na cheinsen dach te sente Niclaus in Waes xiiij. sc. ende vj. d. Item Rase den Pape ende Janne den Clerc, op den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seluen dach te Vrasene ane den bailliu ende ane de scepenen van Waes xxvij. scGa naar voetnoot(1). Item Janne den Clerc, op sente Peters auont inden gaende (ingaande?) oexst te Brussle liiij. sc. Item Janne den Clerc, svridachs vore sente Symons ende Juden dach te Brugghe ane den meyere vander Cuert ende een knect met hem vij ℔, viij. sc. ende vj. d.Ga naar voetnoot(2). Snellaert drukte deze lijst allesbehalve nauwkeurig af. Hij heeft daarenboven de sommen weggelaten, maar er data bijgevoegd. Het is noodig die dagteekeningen hier op te geven:
Dat de heer Haerynck niet gezien heeft dat verscheidene dagteekeningen onmogelijk juist kunnen zijn, verwondert ons bijna niet meer.
Was de 24e een Maandag, dan kon de 27e onmogelijk een Zondag zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Was de 27e een Zondag, dan is de 31e daaropvolgende inderdaad een Donderdag. Welke dezer data zijn nu juist? De twee laatste. Daar cheinsen avonde, een Zaterdag, de 2e Juni was, zoo was de voorgaande Donderdag dus wel de 31e Mei, en de voorgaande Zondag de 27e. Smaendachs vore ascentie dach wordt dus de 21e, en saterdachs na sheilecs crucen wordt de 5e Mei. Op die manier wordt de aansluiting met April 23 smaendachs na beloken paeschen mogelijk. Als men deze data opzoekt met de hulpmiddelen der Chronologie, bekomt men de proef op bovenstaande berekeningen. Op dezelfde manier kon de heer Haerynck berekenen dat smandach vore papen vastelavont niet op den 19n, maar op den 20n Februari viel; dat de 21e October niet een Vrijdag, maar een Zondag was. Uit die herhaalde reizen heeft men afgeleid dat Jan van Boendale in dit jaar 1324 eene belangrijke rol op staatkundig gebied gespeeld heeft. Het was Génard die daartoe den eersten stoot gaf, toen hij schreef: ‘Waerom dit onophoudend gaen en komen? Wellicht voor den oorlog die tusschen den Hertog van Braband en den Graef van Holland uitbrak.... ‘Of wel, en dit is waerschynliker, staen deze reizen in verband met de bloedige twisten, die juist op dit tydstip uitborsten tusschen Graef Lodewyk van Nevers en de Bruggelingen aen wier hoofd de beroemde Zannekin en Janssone wonderen van heldenmoed en burgerdeugd verrichtten... ‘Brugge was, wat den handel betreft, in nauwe betrekkingen met Antwerpen; het is dus hoogstwaerschynlik, dat Boendale door de schepenbank dezer laetste stad by het Magistraet van Brugge en den Graef van Vlaenderen werd afgeveerdigd, om al de hindernissen weg te ruimen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzakelik uit den volksopstand moesten voortspruiten en den handel tusschen de twee plaetsen belemmerenGa naar voetnoot(1)’. Jonckbloet zeide het Génard naGa naar voetnoot(2), Snellaert brodeerde er op voort: ‘Er valt schier niet aan te twijfelen of onze scherpzinnige geleerde (d.i. Boendale), die ook een kundig rechtsgeleerde was, had de band in die onderhandelingen, waarvan de Volks- zoo wel als de handelsbelangen de onderwerpen moeten geweest zijn. Herhaalde reizen doet hij naar de voornaamste steden van Vlaanderen en naar de brabantsche hoofdstad, van waar hij eens den graaf van Vlaanderen gaat opzoeken. Het jaar 1324 staat in de geschiedenis van Vlaanderen met roode letters aangeschreven: toen bewoog zich het volk van den westkant en van de smalle steden met het afbranden van kasteelen en lusthoven, wraak nemende op het ongeregeld bestuur van den loszinnigen Lodewijk van Nevers. Boendale's bedrijvigheid vertoont zich vooral tusschen 24 meiGa naar voetnoot(3) en 4 juni, het tijdstip toen men andermaal naar de wapenen had gegrepen om “kracht met kracht te wederslaan” gelijk Despars zegtGa naar voetnoot(4), maar door de onvoorziene komst van den graaf, die met dood en schandeteekenen strafte, de beweging voor eenige weken gestuit werdGa naar voetnoot(5).’ De heer Haerynck vond niets beters dan Snellaert af te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven, natuurlijk niet zonder den tekst tot onzin wordens toe te verminkenGa naar voetnoot(1). Had hij zich de moeite getroost, zijn werk ernstig op te vatten, en al de documenten opnieuw te doorloopen, dan had hij terstond ingezien dat wij een toontje lager moeten zingen en onze geestdrift wat temperen. Snellaert gevoelde dit zelf zoo wel, dat hij acht regels verder het volgende schrijft, zijn gezegde van daarzooeven gedeeltelijk tegensprekende: ‘Jammer dat men wegens den aard der zendingen van Boendale bij gissingen moet blijven, en men niets weet omtrent den inhoud der meeste brieven door hem of anderen besteld; jammer ook dat, behalve deze éene, alle rekeningen van Antwerpen uit die tijden verloren zijn gegaanGa naar voetnoot(2).’ Te recht zegt J. Te Winkel, zeer voorzichtig, dat die reizen ‘misschienGa naar voetnoot(3) betrekking hebben op den opstand der Bruggelingen onder Zannekin tegen Graaf Lodewijk van NeversGa naar voetnoot(4).’ Ik beaam zulks volkomen. Maar meer dan boodschappen deed Jan van Boendale niet. Dit blijkt duidelijk uit diezelfde stadsrekening over 1324. Niet alleen Jan De Clerc, maar ook ettelijke andere personen, doen, voor rekening der stad, reizen naar Brugge, Brussel, Mechelen, Leuven, St. Niklaas, Cortenberg, Lier, Tervuren, Dendermonde, Damme, Sluis, Kortrijk, Oudenaarde, Turnhout, Vilvoorden, Beveren, Nijvel, Hoogstraten, 's Hertogenbosch, Eind- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoven, Zaaftingen ja, zelfs ‘ane den grave van Holland’. Het ware overbodig de gansche § van wat ‘men verreden heeft’ hier af te schrijven. Doch als we daar in vinden: Item Petre Valken, dat hi ghesent was te Brugghe ane den meyere vanden Cuert vij. ℔ ende x. sc. Item Woutre van Comen, dat hi ghesent was metter stat brieue ane den seluen meyere xxxj. sc. ende vj. d., was vte viij. daghen. Item Janne Bacheler, dat hi ghesent was metter stat letteren ane den seluen meyere te Brugghe iiij. ℔, x. sc. Item Woutre der scepen knape, dat hi ghesent was te Mechelne met enen brieue diemen voeren soude te Vinegien op sente Steuens dach xxvij. sc. Item Woutre der scepen knape, dat hi ghesent was op den palmsondach te Brussle xxx. sc. Item Woutre der scepen knape, dat hi ghesent was dijnsdachs na belokene paeschen te Brussle xl. sc. Item Rase den Pape, sdonderdachs na beloken paeschen te Ghent ende van daer te Cortrike ende te Oudenarde ane den graue van Vlaenderen x. ℔. Item Rase den Pape, smandachs vore sente Marcs dach te sente Niclaus ane de hoeft scepenen van Waes xxxvj. sc. Item Woutre der scepen knape, smaendachs na Mey dach te Brussle xxxij. sc. ende iij. d. Item Rase den Pape, svridachs na ascentie te Ghent iiij. ℔ xij. sc. ende iij. d. Item Woutre der scepen knape, te Turnout metter stat brieue xviij. sc. Item Woutre der scepen knape, saterdachs daer na te Brussle met eene briue die van Brugghe quam xviij. sc. Item Woutre der scepen knape, svridachs na doctaue vanden sacramente metter stat brieue te Beueren xviij. sc. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Item Woutre der scepen knape, dat hi ghesent was om den sanc svridachs vore onser Vrouwen dach ter natiuiteit te Brussle lij. sc. ende viij. d. Item Woutre der scepen knape, dat hi ghesent was om den sanc svridachs vore sente Michiels dach te Brussle xlv. sc.Ga naar voetnoot(1) Als we daarin nu vinden, zeg ik, dat Petre Valken, Woutre van Comen, Janne Bacheler en Woutre der scepen knape dezelfde reizen ondernemen, metter stat brieue, dat aan den eenvoudigen scepen knape(n) zoowel als aan Jan de Clerc de last wordt opgedragen naar Brussel te reizen om den sanc, dat Rase de Pape zoowel als Jan de Clerc tot den graaf van Vlaanderen gezonden wordt, hebben we dan nog wel het recht te denken dat aan Jan van Boendale belangrijker zendingen dan aan de anderen werden opgedragen, ja hem eene belangrijke rol in de staatkunde van dien tijd te doen spelen? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn. We hebben niet het minste bewijs, dat de last verder ging dan het overhandigen der stadsbrieven. De heer Haerynck moest dus ook niet schrijven: ‘Snellaert had er kunnen bijvoegen, dat ook juist in het jaar 1324 de kuiperijen van Jan den Blinde, koning van Bohemen en tevens graaf van Luxemburg tegen zijnen neef, den hertog van Braband, aanvang namenGa naar voetnoot(2)’. Het is immers even onwaarschijnlijk dat Jan de Clerc in staatkundige bemoeiingen, die daarmede in verband stonden, zou betrokken geweest zijn. Daarmede is tevens gezegd dat de titel, door den heer Haerynck boven zijn eerste hoofdstuk geplaatst, voor de helft onnauwkeurig is. We weten er niet genoeg van, om van een staatkundig leven van Boendale te kunnen spreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het algemeen is, niet alleen door den heer Haerynck, de betrekking door Boendale bekleed belangrijker gemaakt dan zij werkelijk was. Want wat moeten we verstaan door het schrijven der schepenbrieven? Moeten wij denken aan opstellen of aan afschrijven naar eene bepaalde formule? Een onderzoek naar dergelijke dingen mochten we van den heer Haerynck verwachten, in plaats van ronkende volzinnen, waaraan we niets hebben. Er valt volstrekt niet aan te denken, de betrekking van clerc met die van stadsgriffier der later tijden of van gemeentesecretaris onzer dagen gelijk te stellen. Ik hoef er slechts aan te herinneren, dat Jan van Boendale nooit een stuk, van het stedelijk bestuur der stad Antwerpen uitgaande, mede onderteekende. Wordt hij al eens genoemd, dan is het niet in zijne hoedanigheid van clerc, maar, in 1336, als procurator der stad (waarover nader), en, in 1343, als getuige (zooals de heer Haerynck het zelf moet erkennen)Ga naar voetnoot(1), toen het klooster der Cellebroeders gesticht werd. Daar de heer Haerynck niet aanneemt, dat Johannes, de clerc vander stat, die in 1358 de compromissale uitspraak van Lodewijk van Male te St Winnoxbergen mede onderteekende, dezelfde is als Jan de ClercGa naar voetnoot(2), kan dit feit te zijnen voordeele niet ingeroepen worden. Daarenboven is de benaming stadssecretaris eerst in de eerste helft der 15e eeuw in zwang gekomenGa naar voetnoot(3). Daarom is de volgende vergelijking van den heer Haerynck niet te rechtvaardigen: ‘(Zijne) betrekking stelde hem, evenals Grapheus en Gevartius later, in verband met alles wat in het land groot, rijk en machtig was. Als stedelijk ambtenaar of als dichter, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinden wij hem beurtelings in verkeer met den hertog van Braband en dezes hovelingen, in aanraking met uitheemsche vorsten, hooge geestelijken en aanzienlijke burgersGa naar voetnoot(1).’ Welke overdrijving onder deze woorden schuilt, zal de lezer in het vervolg wel kunnen vaststellen. Willems deelde in zijn Belgisch Museum, 1841, ‘stadsbrieven van Brussel uit de veertiende eeuw’ mede, ‘betreffende de kleederen, de jaarwedden, de dagloonen, enz., van de ambtenaren, dienaars en inwoners dier stad’Ga naar voetnoot(2). Daarin vindt men o.a. het bedrag van de jaarwedde der drie klerken opgegevenGa naar voetnoot(3); uit het verschil van loon laat het zich aanzien, dat er een klerk van ln, 2n en 3n rang was. Het is niet onwaarschijnlijk dat te Antwerpen hetzelfde gebruik bestond. In de rekening over 1324 wordt daar echter niet opzettelijk melding van gemaakt. Iets kunnen we vaststellen, namelijk dat Jan de Clerc het hoogste salaris had onder al degenen die reizen deden zooals hij, waaruit we wellicht mogen besluiten dat hij ook de hoogste in rang was: Item meester Janne op de porte, van sier solarien xx. ℔, des hadde meester Pauwels I. sc. Item meester Janne van Ympenghen, van sier solarien x. ℔. Item Jacobe van Ghent, van sier solarien x. ℔. Item Woutren der scepen knape, van sente Jans misse, van sier solarien viij. ℔. Item Colen Noesen xviij. ℔. Item Janne vanden Ghere x. ℔. Item Woutren der scepen knape viij. ℔Ga naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men herinnere zich dat Jan van Boendale's traktement 35 pond bedroeg; wel is waar was zijne betrekking dubbel; maar als men in acht neemt dat een der rentmeesters slechts 40 pond had (de andere het dubbel), dan is 's klerken loon hoog. Tot zoover reiken de bijzonderheden die in de rekening over 1324 over Jan de Clerc te vinden zijn. Een tijd lang verliezen we hem nu uit het oog, tot dat we hem acht jaar later bij de wapenschouwing, door Jan III over zijn leger in het kamp te Helleshem gehouden, terug vinden. In zijne Brabantsche Yeesten liet hij niet na die monstering te vermelden, en men ziet uit zijne woorden welk innig genoegen het hem deed, dat het Brabantsch leger er zoo knap uitzag:
Ga naar margenoot+ Ic en sach nie soe meneghen man,
Als ic sach opten sondach,
Daermen theerscouwene besach,
Noch ghelaten soe vromelike.
Daer en was mate noch rike,
Hem en dochte, in sijn versinnen,
Strede men, hi soude verwinnen.
De heer Haerynck meent dat het ‘ongetwijfeld als vertegenwoordiger der stad Antwerpen’ is, dat Jan van Boendale deze wapenschouwing bijwoondeGa naar voetnoot(1). Het bewijs, mag ik vragen? Hij zal dit denkbeeld wel ontleend hebben aan Bormans, die schreef: ‘Il est fâcheux qu'il (Jan de Clerc nl.) ne nous dise pas en quelle qualité il assista à cette revue; mais on peut tenir pour certain qu'il ne se trouvait là que par suite d'une nouvelle mission de la ville d'Anvers...Ga naar voetnoot(2)’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zich steunende op drie plaatsen uit de Brab. Yeesten heeft Prof. de Vries beweerd, dat Jan van Boendale het volgende jaar het gevecht van Ten Helleken bijwoonde. De heer Haerynck zegt dat het feit ‘twijfelachtig’ is, er bijvoegende: ‘Willems en devries (sic) meenen ja, Snellaert gelooft neenGa naar voetnoot(1).’ De waarheid is dat Willems nooit dit punt besprak; dat Jonckbloet en Génard op gezag van Prof. de Vries, zonder nader onderzoek 's dichters aanwezigheid als zeker beschouwden; eindelijk dat Snellaert zulks zeer betwijfeltGa naar voetnoot(2). Daarmede echter is het punt niet opgehelderd, wat de heer H. toch had moeten pogen te doen, des te eerder, daar deze kwestie reeds door Bormans nagenoeg geheel opgelost werdGa naar voetnoot(3). Plaatst men de door hem aangehaalde verzen in hun verband terug, dan is er geen twijfel meer mogelijk. Een troep Vlamingen hadden straffeloos het slot van Diederic van Walecoert in brand gestoken. Deze ontstak in woede, en besloot zich te wreken:
Ga naar margenoot+ Ende, in der selver avenstont,
Maecte hi dese dinc cont
Bacheleren, ende knapen mede,
Al te Brusele in die stede,
Der welker namen, mer niet al,
Ic u hier na nomen sal.
Mede soe lietment weten dan
Van Baren den goeden man,
Die te Vilvoerden doen lach,
Ende sonden op enen dach
Alle sijn volc op die vaert,
Rechte ten Helleken waert,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want al daer die strate Ieghet
Daermen meest te vaerne pleghet,
Ende daer die Vlaminghe souden liden,
Soudensi te Brusele waert tiden.
Des morghens vroech waren si
Voer daghe ghereit, seide men miGa naar voetnoot(1),
Ende trocken ten Hellekene waert,
Met luttel lieden in die vaert;
Want doen dese van Brusele quamen
Ten Helleken, hadden si te samen
Alse luttel alse xxvi man:
Die andre en waren niet comen an,
Die grave van Baren en was doe
Metten sinen niet comen toe,
Die te Vilvorden lach.
Nu waest worden scone dach.
Dese xxvi senden dan
Vore op die waerde enen man,
Ende waert dat hi iet vername
Dat hi haestelic weder quame.
Die man kwam weldra de aankomst der Vlamingen melden. Ze waren in zoo groot getal en zoo sterk gewapend, dat de XXVI het raadzaam achtten zich schuil te houden en den vijand te laten voorbij trekken. Middelerwijl kwam de graaf van Bar met de zijnen, ten getale van ongeveer ‘drie hondert platen’, ter plaatse aan:
Ga naar margenoot+ Dese xxvi waren vroe:
Si maecten hare bataelie doe.
Die grave riep Baren! Baren!
Die viande oec, te waren,
Hen te hant omme keerden,
Die hen oec battelgeerden.
Dus vergaerden si daer
Ridderlike, dat es waer,
Sonder gheruchten ende gheluut,
Oft men gheleit hadde ene bruut.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die grave metten Brabanters doe
Sloech den Vlaminghen eerst toe,
Ende die Vlaminghe hen wel ieghen.
Daer soe mochte men sien pleghen
Rechte voere van wapenspele.
Ic hout daer over, dat soe vele
Met rechter wapen en wart ghewracht,
Sinder dat men te Woronc vacht.
Zijne belofte getrouw, noemt Jan de Clerc nu een twaalftal ridders, die den heer Diederic geholpen hadden, waaronder Jan van Levedale, den zoon van zijn beschermer; maar voegt er nog bij:
Ga naar margenoot+...porters kindere mede
Al ute Brusele der stede,
Streden soe eerlic, sonder wanc,
Dat sijs ewelic hebben danc,
Ende ander liede die ic u
Niet en can ghenoemen nu,
Die soe wel streden op dien dach,
Dat mens ewelic ghewaghen mach,
Met enen hope niet groot,
Ieghen dat vlaemsche coenroot:
Dese waren die te samen
Uter stat van Brusele quamen,
Tot sessentwintich toen
Als ic vore verstaen doen.
Wistic horen namen al
Die daer waren int ghetal,
Seker ic soudse u maken cont,
Ende al en sijnse teser stont
Niet vermaent, alse ghi siet,
Si en sijns targher niet;
Want hare doeght en can
Hen beroemen nieman.
Selc was daer int conroot
Die mi metten monde verboot
Dat ic sinen name, wats ghesciet,
In desen boec en sette niet,
Diet daer alsoe dede nochtan
Dat hijs groten danc ghewan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moeielijk kan deze hoop van 26 man, die den oproep van Diederic beantwoordden, vermeerderd met de krijgsknechten van den graaf van Bar, gelijk worden gesteld met ‘het leger,’ dat een jaar te voren te Helleshem stond, zooals door Dr. M. de Vries aangenomen werdGa naar voetnoot(1). De samenhang bewijst verder dat het vers Nu waest worden scone dach
beteekent: nu was het reeds klaar dag geworden, en dat er hier niet kan gedacht worden aan eene beschrijving van de natuur vóór dat het gevecht begon. Evenmin kunnen de zes laatste der aangehaalde verzen beteekenen, dat er iemand op het slagveld zelf, aan Jan de Clerc verbood zijn naam in de Brab. Yeesten te noemen. Terecht zouden we dan met Bormans mogen vragen: 1o Op welk tijdstip van den dag hield Jan de Clerc dit gesprek met zijnen werkeloozen prater? Was het voor, gedurende of na het gevecht? 2o Wat was de aanleiding dat die twee, daar, op het slagveld, van de Brabantsche Yeesten gingen spreken? Wandelde de dichter daar op en neer, met een schrijfboekje in de hand, om herkend te worden, evenals een verslaggever van een dagblad, of was hij het die den ridder met zijn ongepaste vragen lastig viel? In elk geval wist deze, in 1333, dat Jan De Clerc zich bij voorduring met de Brabantsche Yeesten onledig hield; zij kenden elkander; het was waarschijnlijk een der 26Ga naar voetnoot(2).’ Bormans meent nu dat de ridder, waarvan er hier spraak is, niemand anders is dan Jan van Levedale, en de heer Haerynck zegt het hem na echter zonder zijne bron te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemen. Daarmede kan ik me echter niet vereenigen, omdat het strijdt tegen de volgende verzen:
Ga naar margenoot+ Daer was die grave van Vianen;
Van Walecoert heer Diederije,
Diet daer dede vromelijc;
Mijn heer Jan van Levedale,
Diet daer dede harde wale,
Ende die oec, ter selver stont,
Van daer keerde seer ghewont.
Van elders weten we dat Jan van Boendale te goeder trouw is in wat hij zegt of doet; en ik kan derhalve niet aannemen dat het eene verfijnde vleierij van hem zou zijn, te beweren dat hij een zeker iemand niet mag noemen en het toch reeds gedaan heeft. Een onwederlegbaar bewijs echter, dat De Clerc die schermutseling, want veel meer zal het wel niet geweest zijn, niet bijwoonde, is zijn eigen getuigenis dat men hem het gebeurde is komen verhalen:
Ga naar margenoot+ Des morghens vroech waren si
Voer daghe ghereit, seide men mi,
Ende trocken ten Hellekene waert....
Dat het Jan van Levedale was, die aan Jan de Clerc tot in de kleinste bijzonderheden verhaalde hoe de zaak zich toegedragen had, is het eenige dat we voor waarschijnlijk mogen houdenGa naar voetnoot(1). In 1336 vinden we Jan de Clerc vermeld in eene Antwerpsche oorkonde, die betrekking heeft op een geschil tusschen het stadsbestuur en het kapittel der hoofdkerk gerezen. ‘Den 16n Juny 1336 werd te Brussel, in tegenwoordigheid van den Hertog van Braband, tusschen het Kapittel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O. L. Vrouwekerk en de Stad Antwerpen eene overeenkomst gesloten, om menigvuldige opgerezene geschillen te beëindigen. Te dien einde koos het Kapittel voor zyne vertegenwoordigers, Julianus de Sarto, Proost der kerk van Nyvel, en (den) Scholaster der kerk van Kameryk; en de Stad Antwerpen Joannes Maijor, doctor in beide regten, en den klerk Arnoldus van Lier. De geschillen waren tusschen de beide partyen gerezen ter gelegenheid van den kerkban door den Plebaen, te verzoeke des Kapittels, tegen den Schoutet, Schepenen en Gezwoornen afgekondigd, om dat deze zekere ordonnancie hadden uitgevaerdigd tegen den handel in wyn, door de Kanoniken (sic) gedreven. Het gewysde moest vóór S. Lambrechtsdag (17 September) uitgesproken worden. Voor het geval dat de vier opgenoemde scheidsmannen op den bepaelden dag niet zouden overeengekomen wezen, werd de Abt van Villers, door den Hertog, tot opperscheidsman aengesteld, om vervolgens met de vier eersten de zaek tegen Allerheiligen (1 November) uit te wyzen. Ondertusschen verbond zich het Kapittel om voor de groote deur van O.L. Vrouwekerk den ban te doen herroepen, en voorts in al de kerken, waer dezelve zoude zyn afgekondigd geweest. Van zyne zyde moest het Magistraet de ordonnancie tegen den wynhandel uitgevaerdigd, opschorten (sic), en deze opschorting (sic) van wege den Hertog aen het volk kenbaar makenGa naar voetnoot(1)’. Den 12n Oktober daaropvolgende werd door den Abt van Villers voor het hoogaltaar der hoofdkerk een oppergewijsde afgekondigd, waarbij hij verklaarde ‘dat de zaek, binnen den bepaelden tyd, met drie stemmen tegen ééne ten nadeele des Kapittels was gewezen, en dat hy de meerder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, bestaende uit de twee scheidsmannen van de Stad en eenen van het Kapittel, was toegetredenGa naar voetnoot(1)’. Vrij onnauwkeurig zet de heer Haerynck deze zaak uiteen. Génard, ook hier overdrijvende, heeft zich niet vergenoegd met de voorstelling van de toedracht der zaak, zooals ze door Mertens en Torfs gegeven wordt, maar er het volgende bijgevoegd: ‘Een zoo hevige stryd kon voor den Hertog van Braband niet verborgen blyven, en deze Vorst deed alles wat mogelik was, om beide partyen tot verzoening te brengen. Door zyne tusschenkomst werd het Kapittel en de Stad aenzocht (sic), gevolmachtigden te noemen, die de zaek, in zyne tegenwoordigheid te Brussel, zouden komen pleitenGa naar voetnoot(2).’ Deze voorstelling strookt echter in 't geheel niet met wat in de bewuste acte te lezen staat, waar van dat alles volstrekt geen spraak îsGa naar voetnoot(3). Had de heer Haerynck zich de moeite getroost, de oorspronkelijke oorkonde zelf te bestudeeren, dan zou hij dat terstond ingezien hebben. Hij nam echter liever uit de tweede hand over, den tekst van Génard juist zooveel veranderende, om niet woord voor woord hetzelfde te zeggen, en ook niet zonder aan zijne fantasie vrij spel te laten. Men oordeele: ‘De hertog van Braband deed wat mogelijk was om de twee partijen te verzoenen, Scheidsmannen werden op zijn voorstelGa naar voetnoot(4) van beide zijden benoemd, die zich onder het voorzitterschapGa naar voetnoot(4) van den abt van Villers, door den hertog zelf aangeduid, vereenigdenGa naar voetnoot(5).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe is het mogelijk! Evenmin als Génard, doet de heer Haerynck eene poging om vast te stellen welke de rol van Jan de Clerc in deze zaak geweest is. Hij zegt er niet anders van dan het volgende: ‘Hij, die de zaak der stad voór de scheidsrechters had gepleit, was niemand anders dan Jan Boendale ‘comparente coram nobis discreto clerico Johane dicto de Boendale, procurator (sic) oppidiGa naar voetnoot(1).’ En toch staat het in het document met voile letters te lezen, wat Jan de Clerc als procurator der stad deed: ‘Quas quidem expensas et emendam comparente coram nobis discreto clerico Johanne dicto de Boendale, procuratore dicti Opidi, et aliorum predictorum, ad hoc sufficienter fundato, et pelente a nobis cum instantia expensas et emendam predictas a nobis et per nos taxari, atque per nos moderari, si opus esset. Recepto etiam a dicto procuratore prius, et ab eo prestito juramente super quantitate dictarum expensarum, ac qualitate dicte emendeGa naar voetnoot(2).’ De heer Haerynck heeft dat alles over het hoofd gezien. Zijn werk heeft er niet bij gewonnen. In 1338 voer Edewaert III met zijne vloot de Schelde op tot in de haven van Antwerpen, waar hij met een talrijk gevolg aan wal stapte. Zijn verblijf aldaar trachtte de Engelsche koning zich te nutte te maken door het sluiten van bondgenootschappen, onder andere met den keizer van Duitschland. Deze zou tegen den volgenden zomer met zijn leger naar Brabant Edewaert III ter hulp komen. De Engelsche koning was derhalve genoodzaakt in Brabant den winter door te brengen. De keizer verbrak echter het verdrag, en Jan De Clerc verhaalt nu: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe die coninc dat vernam
Dat die keiser niet en quam,
Sprac hi aldus dese woerde,
Also als icse seggen hoerde.
‘God, die almechtege vader,
Doet dit om mijn goet algader.Ga naar voetnoot(1)
Willems, zich op de vier eerste der hier aangehaalde verzen steunende, ‘gist, dat onze dichter tegenwoordig was bij het gesprek van Eduard, ‘toen deze vernam dat de keizer hem niet zou ter hulp komenGa naar voetnoot(2)’. Opzettelijk gebruik ik hier de woorden van Prof. de Vries, om te doen zien dat de heer Haerynck ze bijna letterlijk afschreefGa naar voetnoot(3). Dan vervolgt hij: ‘De Vries echter kan die meening niet bijtreden. Die verzen zijn inderdaad dubbelzinnig. Om klaar te zijn, hadde er moeten staan: Also ic se hem seggen hoorde
ofwel in de tegenovergestelde bedoeling: Also ic se van seggen hoerdeGa naar voetnoot(4)’.
Waarom bekent de schrijver niet dat hij dit overnam van Willems? Deze immers laat terstond op zijne gissing volgen: ‘Wel is waer, dat het laetste vers niet duidelyk genoeg is om zulks vast te stellen: er zou daertoe moeten gestaen hebben: Also als ic se hem van seggen hoorde. Nu kan Jan De Klerk het door hooren zeggen van iemand anders vernomen hebben’Ga naar voetnoot(5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze laatste zinsnede zal den heer Haerynck wel op het denkbeeld gebracht hebben dat er ‘in de tegenovergestelde bedoeling’ had moeten staan: Also ic se van seggen hoorde.
Hij eindigt met zich bij de meening van Willems aan te sluiten: ‘Dewijl dit gesprek gehouden werd te Antwerpen zelf en misschien wel ten schepenhuize of althans in bijzijn der schepenen, hellen wij over tot de eerste opvatting, die de aanwezigheid van Boendale bij het gesprek verondersteltGa naar voetnoot(1)’. De schrijver levert daarmede het bewijs dat hij de vraag niet nader onderzocht heeft. Wat staat er inderdaad in de kronijk vanden derden Edewaert te lezen? Het volgende:
Ga naar margenoot+ Om dat die keiser so trage was
Neder comen, als ic las,
So moeste die cominc van Engelant
Verwintert bliven in Brabant,
Al tAntwerpen in die stede,
Ende sijn graven ende bisscopen mede,
Mit vele volcx, te waren,
Die int lant gesprait waren,
Op des keisers goet beheet,
Dat hi comen soude gereet
Als men hadde dnuwe gras.
Maer doe die somer comen was
Ende meer dan half leden, doe
Antwordde die keiser daer toe
In deser wijs sijn ontscout:
Om dat hem niet en was sijn sout
Volgheven, ens hem gebrac
Ten dage als men hem toesprac,
So ware die voorwaerde te broken,
Die te voren was gesproken;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer sijn lettren heeft hi gesant
Aen den hertoge van Brabant:
Want hi si srycken huldenare,
Dat hi mitten vicarijs vare,
Ende holpe wreken ende wederstaen
Donrecht, dat heeft gedaen
Philips den Roomschen rike,
Die hem seit coninc in Vrancrike;
Ende des gelijcs sendi mede
In Brabant an elke stede.
Doe die coninc dat vernam
Dat die keiser niet en quam,
Sprac hi aldus dese woerde,
Also als icse seggen hoerde:
‘God, die almechtege vader,
Doet dit om mijn goet algader; enz.
Nu vraag ik, in allen ernst, kan er hier van een gesprek spraak zijn, en dan nog op het stadhuis, in tegenwoordigheid van de schepenen en hun klerk? Kan dat anders beteekenen, dan dat Jan van Boendale van elders vernam hoe Eduard III de boodschap van den keizer ontving? Gaat het aan te beweren dat de koning naar het stadhuis moest komen om dit bericht te vernemen? Zou de magistraat van Antwerpen niet veeleer tot hem gegaan zijn? En indien de zaak zich op eene der twee manieren had toegedragen, zou Jan de Clerc er geen kennis van gehad hebben, en zou hij ons het gansche verloop der gebeurtenissen niet met zijn gewone nauwgezetheid, tot in de minste kleinigheden, beschreven hebben? De kronijk Dan den derden Edewaert bewijst niets anders dan dat Jan de Clerc thuis was, d.i. zich te Antwerpen bevond, toen de koning van Engeland daar verbleef, en tijdgenoot van wat hij hij verder beschrijft, want hij verklaart zelf dat hij alles goed onthouden heeft:
Ga naar margenoot+ Nu so moeghedi horen, al bloot,
Dbegin van deser hystorien,
Also ic in mine memorien
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel hebbe onthouden dat,
Al tAntwerpen in die stad,
Daer ic woene, als ic thuus ben.
Dat hij den koning van Engeland in persoon zal gezien hebben, meen ik te mogen aannemen, schoon hij het nergens zegt. Ik kan me echter met Génard niet vereenigen, als hij zegt: ‘Onwaerschynlik zoude het zyn, dat gedurende zulk een lang verblyf, Boendale niet ééns het middel zou gevonden hebben, om in de tegenwoordigheid van den Engelschen vorst gebracht te worden en dat wel in een tydstip toen de schepenen gewoonlik van hunnen klerk vergezeld waren, wanneer het eene zaek van aenbelang goldGa naar voetnoot(1).’ De heer Haerynck maakt die woorden tot de zijneGa naar voetnoot(2); ik meen echter dat Jan de Clerc niet zou nagelaten hebben te vermelden dat hij met den vorst gesproken had, of zelfs maar in zijne tegenwoordigheid geweest was. Uit de laatste aangehaalde verzen kunnen we tevens opmaken dat het niet alleen in 1324 was, dat Jan van Boendale ambtshalve op reis ging(3).
(Wordt vervolgd.) Willem de Vreese. |
|