| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
Zevende Jaarboek der letterkundige Vereeniging Jan-Frans Willems. Antwerpen, Buerbaum-van der Goten, 1890.
Deze bundel bevat stukken van zeer uiteenloopenden aard.
De reeks wordt geopend met twee verhalen, gezamenlijk bekroond in den prijskamp der Vereeniging, te weten: Blinde Marten, door den heer Alexis Callant, van Gent, en Pieter van Avesoete, door den heer Victor de Lille, van Maldegem.
Blinde Marten laat zich prettig lezen. De heer Alexis Callant is, gelijk de
Franschman zou zeggen, een goed ‘causeur.’ Daar is gang in het verhaal. De taal zuiver in het algemeen. Natuurlijk en ongedwongen de personen die er in voorkomen. Nochtans, zijn wij dankbaar voor hetgeen word geleverd, voldaan is in geenen deele het woord. Diepte van gevoel wordt in Blinde Marten gemist en wel voornamelijk in de handelende personen zelf. De heer Callant trachte dieper in het menschelijk gemoed door te dringen. Wanneer deze pennevrucht door andere, even boeiend geschreven, gevolgd wordt, dan moge het hart van Vlaanderen's volk zich daarin meer uitspreken, en de schrijver zal onder onze goede novellendichters medetellen.
Van geheel ander gehalte is de novelle door Victor de Lille geschetst en Pieter Avesoete geheeten. Treedt bij den vorigen schrijver karakterstudie minder op den voorgrond, bij den heer de Lille slaan wij een dieperen blik in het menschelijk bestaan. Zielkundig staat zijne schets veel hooger dan Blinde
| |
| |
Marten, Er komen in dit stukje tafereelen voor, welke de beste auteurs zich niet zouden behoeven te schamen. Ook heeft de bewoner der plattelandsgemeente de geheimen der schepping beluisterd en wat deze hem te aanschouwen geeft, weêrspiegelt zich in de teekening zijner helden.
Enkele opmerkingen houde de heer de Lille ons ten goede. Vooreerst is zijn verhaal te gerekt. Ook ontsiert het onzuivere van zijn taal dikwijls den gang er van. In dat opzicht verstrekke zijn Gentsche broeder hem ten voorbeeld. Mogen de gewestelijke uitdrukkingen, in den mond der dorpsbewoners voorkomende, gepast zijn, de schrijver als zoodanig bchoort boven zijne omgeving te staan en door de gekuischtheid zijner uitdrukkingen dic landbewoners te beheerschen. Niet door aftedalen tot het volk, maar door het opteheffen tot eigen hoogte veredelt men het.
Nog eene andere zaak moet ons van het hart. De aantrekkelijkheid, die de roomsch-katholieke kerk voor velen bezit, ligt in de aldaar hand over hand toenemende Mariavereering, met andere woorden: in de vergoding van het ‘eeuwig vrouwelijke.’ Met de moedermelk ingezogen, van der jeugd aan nooit iets anders hebbende gehoord, weet zelfs de positivistische school, die feitelijk nochtans met Rome heeft gebroken, zich van die vergoding niet lostemaken, getuige wat wij bij hare voornaamste woordvoerders (Auguste Comte, Littré, E. Renan, H. Taine e.a.m.) zien; hoevcel te meer nu zij, die de moeder onzes Heeren Jezus Christus eene cene waardig keuren, die naar ons inzien alleen aan het goddelijk Wezen toekomt. Zal nu de schrijver, dien wij als een getrouw zoon zijner kerk hebben leeren kennen, aan die vergoding van het eeuwig vrouwelijke ontkomen? Van ganscher harte hopen wij dat zulks het geval moge wezen en het teedere - Roomschen schrijvers bijzonder eigen! - bij hem niet tot weekelijkheid, onmannelijkheid oversla! Dan mag, gelijk met den voorgaanden schrijver, het vaderland ook met dezen novellendichter geluk gewenscht worden. En laat dan vrij de gemoedelijkheid van den landbewoner zich paren aan de opmerkingsgave en beschaving den stedeling
| |
| |
eigen, drukke de echt christelijke liefde voor land en haardsteê haar stempel op de onmiskenbare talenten den inwoner van steden geschonken, uit beider gaven zal alsdan het geestelijk wapen worden gesmeed, dat de banden verbreekt, waarin Vlaanderen's leeuw tot nu toe gekneld ligt.
Het zestal schoolliederen, dat nu volgt, munt uit door eenvoud en ongekunsteldheid. Wij hebben den heer Ossenblok lief om hetgeen hij der jeugd heeft geschonken en ieder ouder zal gaarne zien dat zijne kinderen deze gedichlen leeren en er naar handelen.
De heer J.B. van den Oever is trotsch op zijn vaderslad en te recht. Voor zijn oog gaat het glanstijdperk van de regeering van het borgoendisch huis voorbij, toen Antwerpens rijkdom gekend was, Antwerpens kunstzin geroemd werd, Antwerpens handel bloeide.
In een zestal hoofdstukken weet hij de herinnering aan die dagen van ouds bij het nageslacht wederom te verlevendigen. Met ongekenden vlijt heeft de schrijver daartoe de gegevens verzameld, de oude oorkonden bestudeerd, de beste bronnen geraadpleegd.
Gelijk de heer van den Oever, dien wij voor zijne nuttige opstellen dank weten, besluiten ook wij met den wensch dat de Antwerpenaar, het oog gericht op O.L. Vrouwetoren, zijn alouden aard en de voorvaderlijke zeden niet verloochene, maar deze trits in het oog blijve houden: Handel, kunst en vrijheid!
De heeren Karel Stessens, in zijn twee fabelen: de Hond en de Gulzigheid; - A. de Saedeleer, in zijn verhaal Naar den Oost;Emiel Schiltz, in zijne gedichten, vooral in de Zoon van Bodwognat;- Jos. F. Buerman, in zijne vertelling Familiezaken; P. Van Delen in Cornelia, en Jan Bouchery in het fragment Kops en Brants leverden verdienstelijke bijdragen.
Langer willen wij ons ophouden bij de geschiedkundige schets van Julius van Herendael.
Haar vorm verdient zeer veel lof. De sierlijkheid van stijl, de gemakkelijkheid, waarmede de schrijver zijne gedachten weet
| |
| |
weèr te geven, mogen zeker geprezen worden. Niet alzoo de inhoud. Deze heeft ons in geenen deele bevredigd, integendeel ten hoogste teleurgesteld. Niet lang geleden troffen wij in een Belgisch tijdschift een verslag aan van hetgeen de Duitscher Jansen op het gebied der geschiedkunde geleverd heeft. Door den heer Ch. Woeste werden diens werken bij het Belgische volk ingeleid. Zal nu eenieder, die de geschiedenis lief heeft, het met ons betreuren, dat werken, die zoo kennelijk de sporen dragen van verdraaiing der geschiedkundige waarheden, het volk ter lezing aangeboden worden, omdat daardoor èn de smaak èn de kennis der feiten worden vervalscht, en kunnen wij verwachten, daar het kwade eerder dan het goede navolging vindt, dat binnen kort meerdere boekwerken van dat slach hier te lande inheemsch zullen worden, de heer Herendael schijnt dat voetspoor te willen betreden en de voorlooper misschien te willen worden van Majunkes lasterschrift tegen Luther, gelijk wij mogen opmaken uit de onware voorstelling, die hij in zijne verhandeling van voor honderd jaren van keizer Jozef H geeft. Vooringenomen tegen dezen vorst velt de heer Julius van Herendael een oordeel, dat partijdigheid alleen hem ingegeven hebben kan.
Voorwaar, het is ons verlangen niet dat de geschiedschrijver koud sta tegenover de feiten die bij beschrijven, de personen die hij behandelen wil; onzijdigheid op geschiedkundig gebied kennen wij niet. Maar onze eisch is deze, dat wil men op den naam van geschiedschrijver aanspraak maken, men de feiten mededeele zooals zij zijn en den personen recht late wedervaren. Op elk terrein is waarheid de hoogste deugd, zoú zij het op dat der geschiedenis niet wezen? Naar het schijnt, volgens den heer van Herendael niet, althans de schets die hij geeft draagt er de blijken niet van. De schrijver versta ons wel, wij vragen geen verdraagzaamheid. de pauselijke kerk van welke hij een trouw volgeling zich betoont, kent haar niet, kan krachtens haar beginsel van waereldlijk gezag de verdraagzaamheid niet erkennen, maar hetgeen wij verlangen is: waarheid.
| |
| |
Het beoordeelen dier waarheid staat vrij aan den bijzonderen mensch.
En dan moge men de wijze, waarop keizer Jozef zijne hervormingen doorgezet heeft, nog zoo bestrijden, zijn inbreuk maken op de rechten der kerk, zijn bezigen van de geestelijkheid als staats- en policiedienaren, zijn misbruiken van den kansel als van een middel ter doorvoering zijner plannen, ja vele andere niet te verdedigen zaken nog zoozeer afkeuren of berispen; een feit is het, dat de gedachte, die hem zijn geheele leven voor de oogen gezweefd heeft, ten slotte toch geen ander was dan die alleen mogelijk is volgens de opvatting van den modernen staat. In dit opzicht zelfs ging hij nog niet ver genoeg, ja was hij zijn eigen tijd nog ten achter. Of verleende Nantes' edikt niet grootere voorrechten aan de protestanten dan Jozef's edikt van tolerantie bood? En was het ingrijpen in de rechten der geestelijkheid 1o niet iets waarin keizer Jozef niet alleen staat, maar 2o bovenal de zuivere toepassing van het in art. 1 van het tolerantie-edikt opgesloten begrip van Staatskerk?
Dat keizer Jozef zijne gedachte heeft willen verwerkelijkt zien naar het begrip dat zijn eeuw
dienaangaande koesterde wie zal zulks hem alleen euvel mogen duiden? Zijn wij niet allen kinderen van onzen tijd, en kleven de onhebbelijkheden van dien tijd, of wil men liever de inkonsekwenties niet den beste onder ons aan? In dat opzicht Jozef hard te vallen, zoû zijn, geheel zijne eeuw met hem te veroordeelen. Mag bovendien voor het vele berispelijke, dat bijv. in de verwaereldlijking der kloosters aan het licht trad, keizer Jozef alleen aansprakelijk gesteld worden en ging niet veel op zijnen naam door, wat inderdaad aan de lichtzinnigheid, of onbedachtzaamheid, of liefdeloosheid zijner aanhangers is te wijten? En was dan niet altijd het kaf met het koren vermengd? Heeft de keizer dan niet - de heer van Herendael zal zulks toch niet willen loochenen! - vele misbruiken en miswassen, wanneer zij hem ter oore kwamen, streng en met allen ernst onderdrukt? Getuigen zijne brieven aan Maria-Theresia, aan zijnen broeder
| |
| |
Lodewijk niet dat, wat hem tot zijne handelingen bewoog, niet voortsproot uit eene lage, doch veeleer grootmoedige ziel? Werd zijne schepping, het edikt van tolerantie, niet met de grootste onpartijdigheid gehandhaafd?
In geenen deele begeren wij de loftrompet te steken over den vorst, dien ook wij in velerlei opzichten ons anders zouden gewenscht hebben, in het minst niet zijn wij blind voor de gebreken die hem hebben aangekleefd. Zocht ook hij - hetgeen wij voor ons ten diepste betreuren! - bevrediging voor zijne hoogste gevoelens bij het toen heerschend rationalisme, toch bezat keizer Jozef meer geloof, meer liefde tot de menschheid, een warmer hart dan bij v. het deel waren van Frederik II, Pruisen's koning. En dat vele hooggeplaatsten in zijn tijd zulks hebben beseft, daarvan gctuigt de warme toegenegenheid, die hij onder anderen ondervond van den kant van vele geestelijken. Wij denken hierbij aan Christoffel de Beaumont, aartsbisschop van Parijs; aan graaf Colloredo, aartsbisschop van Salzburg, aan de bisschoppen van Konigsgrätz, Weenen-Neustadt, Verona, Mantua, Liebach, Gurk, Seckau, om niet meerderen te noemen, die niet hebben geaarzeld om Jozef's hervormingen toetejuichen.
Maar waarom dan in de Oostenrijksche Nederlanden, waarom in Hongarijë niet? Wij zijn op die tegenspraak bedacht, maar hebben ook ons antwoord gereed. Wanneer deze beide landen in éénen adem worden genoemd, denken wij onmiddellijk aan de beide vertegenwoordigers dier gewesten in kerkelijke aangelegenheden, en de tegenstand in genoemde streken tegen keizer Jozef's voornemens is ons in het geheel niet onverklaarbaar meer.
Aan het hoofd van Hongarije's kerk stond de Jezuiet kardinaal graaf van Batthyani, aartsbisschop van Gran, aan het hoofd der Belgische kerk stond de Jezuiet kardinaal graaf Johann Heinrich Frankenberg, aartsbisschop van Mechelen. Kardinaal Frankenberg was innig Verbonden met de Hongaarsche kerk. Den 18 September 1726 geboren te Groot-Glogau in Silezië, ontving hij zijne geestelijke opvoeding in het Jezuietencollege zijner vaderstad, en stond gedurende zijne Studiën aan de universiteit van Breslau
| |
| |
onder jezuietische leiding. Na op zijn 19de jaar reeds de vier lagere wijdingen te hebben ontvangen, begaf hij zich naar Rome, om aldaar in het Duitsch-Hongaarsch college zijne Studiën, die hij nog vijf jaren voortzette, te voltooien.
Iederen onpartijdigen opmerker zal de samenhang tusschen die zoo ver van elkander verwijderde,
maar in de hoofden innig vereende, Hongaarsche en Belgische kerken, waarbij dra ook die van Weenen onder den hongaarschen Jezuieten-aartsbisschop Aligazzi zich voegde, duidelijk zijn. Voeg hier nu bij, dat Keizer Jozef, van wege den geest die in de orde bleef voortheerschen, den Jezuieten niet toegenegen was en het raadsel van den tegenstand in de Oostenrijksche Nederlanden, gelijktijdig met dien in Hongarije, zal opgelost zijn. Die tegenstand kwam zoowel hier als daar en in Weenen van de zijde der Jezuicten, gelijk o.a. Jozef's minister Graaf Trautmannsdorf ten opzichte van kardinaal Frankenberg bevestigd heeft. De heer van Herendael gelieve het tegenbewijs van onze opvatting uit het aartsbisschoppelijk archief van Mechelen te putten. Bezit hij daartoe niet den lust, wij vertrouwen dat den een of anderen tijd de volle waarheid wel aan het licht zal komen. Tegenover het jezuietisme wordt alleen vereischt: geduld. Dat heeft keizer Jozef II uit het oog verloren. Ziedaar zijne fout.
WPF.
|
|