Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |||||||||||||||
Het Nederlandsch tooneel te GentGa naar voetnoot(1). 1840. - 18...IJver doet leeren. - Les Vrais Amis. - Hipp. van Peene. - Mevrouw van Peene. - Broedermin en Taalijver. - Parnassuszaal en Minard's schouwburg. - Pieter en Karel Miry. - Karel Ondereet. - Vorstentrouw. - De Vlaamsche Leeuw. - Almanak van Broedermin. Eene omwenteling werd als 't ware te weeg gebracht in den Vlaamschen tooneeltrant door het ontstaan der maatschappij Broedermin en Taalijver. De eerste leden van dit gezelschap waren liefhebbers, die hadden deel gemaakt van het genootschap IJver doet leeren, vóor 1840 gesticht - raad eens waar? - in de herberg de drie Hoefijzers, bij baas Vermeersch...., aan Mariakerkbrugge. De keuze van zulk afgelegen lokaal is uit te leggen door dit feit, dat, buiten de Gentenaars, eenige jongelingen van Mariakerke van den kring deel maakten. Eerstgenoemden zagen er niet tegen op om, zelfs in het putje van den winter, voor de repetitiën en vertooningen in den avond daarheen te trekken, laat in den nacht terug te komen en telkens, bij het herintreden der stad, het toen nog bestaande ‘poortgeld’ te betalen. De titel van den kring loog niet; er was ijver bij die jongelingen. | |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
Baas Vermeersch had geweigerd op zijne kosten een theater op te timmeren. De liefhebbers, allen jonge kantoorbedienden, Studenten en ambachtslieden, droegen dan elk het hunne daartoe bij, wat hun nog al hard moest vallen, daar de ‘rijkste’ onder hen toen geene 500 franken 's jaars verdiende. Wat het décor van den schouwburg was, kan men bedenken, wanneer men weet dat schermen, gordijn enz. waren geschilderd door een gedienstigen kladpotter, zekeren Quivreux, uit de Koestraat. De primitiefheid van dit theatertje ging zooverre dat er zelfs geene kleedkamer was, zoodat de liefhebbers gedwongen waren tusschen de bedrijven, op het tooneel zelf, zich uit- en aan te kleeden. 't Gebeurde eens dat een snaak het gordijn ophaalde, terwijl de artisten met ontkleeden en herkleeden bezig waren. Men kan oordeelen wat schilderachtig tafereel het oog der toeschouwers vervroolijkte! Niet onbelangrijk is het de namen der voornaamste leden van den troep van Mariakerke te kennen, waarvan thans nog eenigen leven. Speelden daar in het drama de Struikroovers van Calabrië:
| |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
Gelijk men ziet, werd de vrouwerol hier door een liefhebber gespeeld. In de Struikroovers had Mekerle eens eene ‘contrariteit.’ Het tweede bedrijf verbeeldt eene spelonk, verlicht door eene lamp, die op eene tafel stond. De lamp viel om, juist in Camille's schoot en maakte eene groote bruine vlek op haar wit neteldoeken kleed. Daar er geen ander wit kleedje voorhanden was, moest Mekerle met die vlek op den buik voortspelen, natuurlijk onder het luide gelach der toeschouwers. Het orkest bestond uit een quatuor van snaartuigen, versterkt door eene fluit, met wezenlijk talent bespeeld door Hipp. Van Peene, toen Student in de geneeskunde aan de Gentsche hoogeschool, die daar te Mariakerke, als liefhebber in het orkest, zijne eerste stappen in de tooneelwereld deed. Wij ontmoeten ook Van Peene bij den kring de Ware VriendenGa naar voetnoot(1), die rond den zelfden tijd vertooningen gaf op het theatertje der Zaal van Flora, in de Holstraat, en er van in 1835 Vlaamsche en Fransche stukken speelde. Hier trad voor de eerste maal op Virginie Miry, die eens de gevierde Mevrouw Van Peene zou wordenGa naar voetnoot(2). Ook hare zuster Sophie en hare nicht Pauline (mevrouw Fauconnier) zouden weldra zich verdienstelijk maken in Broedermin en Taalijver, terwijl haar broeder, de violist Pieter Miry, mede een vurig tooneelliefhebber, als muziekant bij al de kringen van dien aard werkzaam te vinden was. Over eene vertooning der Ware Vrienden kennen wij koddige bijzonderheden. Het kleine zangspel Adolphe et Clara zou in het Fransch | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
worden opgevoerd; Virginie Miry werd aangeduid om in de hoofdrol op te treden. Nu, te dien tijde kende deze juffer misschien geene tien woorden Fransch; maar dat schrikte den pseudo-impressario Van Peene niet af: hij leerde haar woord voor woord hare rol, zij speelde die en het papegaaitje behaalde.... succes! Die doenwijze heeft heden ten dage nog navolgers; wij weten dat in de patronages der Gentsche gemeentescholen Fransche looneelstukjes worden voorgedragen, waarin meisjes, die geen woord dier taal kennen of verstaan, nochtans gewichtige rollen in het Fransch speien!! Ten tijde van de Vrais Amis, vervulde wijlen onze vriend Karel Miry, toen een knaap van acht of negen jaar, bij dien kring reeds eene nederige rol: hij stond aan den ingang om de kaartjes af te nemen. Eens, zoo verteide hij mij eenigen lijd vóor zijnen dood, dat hij de hand uitstak om zoo een ding te ontvangen, voelde hij zich bedektelijk iets tusschen de vingers stoppen, dat in de verste verte op geen kaartje trok. Hij ging den indringer tegenhouden, maar, nader toekijkende, ontwaarde hij dat hij eenen dikken oliekoek in de hand hield! Zijn snoepzuchtig kindergemoed bezweek onder de bekoring, en, zich zoo ‘vet’ beloond voelende, liet hij den omkooper maar ongestoord binnen. Nog leeft thans degene, die zoo goedkoop toegang tot eene tooneelvertooning wist te krijgen; het was hij, die destijds te Mariakerke de rol van Colisan in de Struikroovers vervulde. Weldra zouden de Ware Vrienden verdwijnen; Van Peene, die hartstochtelijk de tooneelkunst beminde en beoefende, zocht naar eenen wijderen werkkring. Hij zou optreden als hervormer van het Zuid-Nederlandsch tooneel; en zulke hervorming was er noodig, want, om enkel van dit punt te gewagen, buiten een zestal oorspronkelijke Vlaamsche en Hollandsche stukken, stonden er op het repertorium onzer | |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
tooneelgezelschappen niets anders dan een honderdtal vertalingen, deels uit het Duitsch en meest uit het Fransch, in welken ouderwetschen kring men jaren en jaren had rondgedraaid. Van Peene, die reeds van kindsbeen af tooneelschetsen had geschreven en voorgedragen, voelde zich nog meer naar den schouwburg aangetrokken, toen hij als student naar Gent was gekomen. Bij alle vertooningen was hij te vinden; de tooneellucht was hem als eene levensbehoefte en zij bleef het hem tot bij zijnen dood. Echt Nederlandschen kunstzin bezat Van Peene eigenlijk minder, vooral in den beginne zijner loopbaan; hij had zijnen smaak gezet op de Fransche tooneelletterkunde, liefst nog op de lichte, van welke hem vooral het meer opgewekte in handeling en redeneerwijze had getroffen. Hadde Van Peene in Gent de elementen gevonden om een Fransch liefhebberijtooneel in stand te houden, dan zou hij waarschijnlijk nooit het sieraad onzer Zuid-Nederlandsche tooneelletterkunde zijn geworden. Den 4 Maart 1840 kwamen eenige leden van les Vrais Amis in Parnassus bijeen, om te spreken over een prijskamp van tooneelkunde, die te Oostende was uitgeschreven; er werd besloten er deel aan te nemen, onder den titel van Broedermin en Taalijver. Hunne speelbeurt viel op den 9 Juli daarna. Met Gabriella de Vergy, treurspel in vijf bedrijven, behaalden zij den derden prijs, en met de Nieuwe Landheer, zangspel in éen bedrijf, den tweeden, terwijl de prijs voor de beste tooneelspeelster aan Gabriella (Virginie Miry) en die voor den besten tooneelspeler en zanger aan Frontin (Karel Ondereet) werden toegekend. Door dien schitterenden uitslag aangemoedigd, besloten de liefhebbers, meer toevallig en tijdelijk met het oog op dien | |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
prijskamp samengekomen, Broedermin en Taalijver recht te houden; Ondereet was de eerste voorzitter en Karel TeirlynckGa naar voetnoot(1) de eerste secretaris. In den vvinter van 1841-1842 werden zes vertooningen op den schouwburg van Parnassus gegeven. Zoo groot was de bijval, dat de kring eene nieuwe inschrijving voor drie vertooningen opende, waarvan de laatste, op 11 Juli 1842, bestond uit Mehul's moeielijk opera Joseph in Egypte (Hollandsche vertaling van G. Engelman) en Ondereet's anti-fransquillonistisch bijspel: de Gallomanie. Van Peene was eigenlijk de ziel van dien verdienstelijken kring, die zulken grooten en weldoenden invloed zou oefenen op het Zuid-Nederlandsch tooneel. Met hart en ziel legde hij zich toe op het moderniseeren van dit tooneel. In de keuze der stukken, in den trant van voordragen, in de kleeding, in de tooneelschikking, was dadelijk zijne gevatheid in het vak voelbaar, en, bepaaldelijk voor Broedermin een onschatbaar factotum, had hij een open oog voor alles, zelfs voor de geringste bijzaken. Hij zelf leidde steeds de repetitien; zoowat de viool krabbende, was hij het ook, die meest al de liederen en koren uit de talrijke zangspelen, die deze maatschappij opvoerde, met bewonderenswaardig geduld en daarbij met kennis van zaken aan tooneelisten en koristen voorspeelde en deed aanleeren. Dikwijls tot laat in de nacht zat Van Peene daar op de repetitiekamer op de viool te strijken, en nog luider dan de snaren, hoorde men uren lang zijne eigene voorzingende stem, die niet rustte voór zijne mannen (of vrouwen) ‘het vast hadden.’ | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
Gelijke bedrijvigheid toonde hij bij de vertooningen zelven: Na voor elk bedrijf de schikking van het tooneel te hebben bestuurd, kroop hij dan telkens naar het souffleursgat, van waar hij met oppergezag de tooneelisten als 't ware in zijn bedwang hield; van't begin tot het einde waakte de drilmeester op hunne houding, hun gang, hunne gebaarden, hunne stemschakeeringen; het was Van Peene's geest, die eigenlijk uit alles sprak. Van Peene zelf betrad als speler het tooneel, en aanvankelijk in vrouwrollen. Tamelijk goed zanger, verscheen hij ter Zaal van Flora in de rol van Max uit le Châlet en in die van den Baljuw uit de Nieuwe Landheer. In een zijner eigene stukken, Jacob van Artevelde, vervulde hij eens de rol van Geeraard Denijs. Het moest een machtige prikkel zijn voor Van Peene om eindelijk als tooneelschrijver op te treden, zoo voor de vertolking zijner stukken in Broedermin eene keur verdienstelijke spelers bij de hand te hebben, gelijk men zelden in een liefhebberstroep zulk flink geheel samen aantreft. Nevens Ondereet, speelden mede Gustaaf Verhaeghen, Bernaard de Vriendt, Leopold van Loo, Edmond Lauwers, Frans Lafontaine, Lod. Fezant, Jan Degerickx, Erffelynck, in het ernstig vak; Riessauw, Jan Sielbo en Ernst Steyaert speelden de boertige rollen, terwijl Mevrouw Van Peene de vrouwhoofdrollen in dramas en blijspelen, en hare zuster en hare nicht de mindere rollen vervulden. Pieter Miry was de eerste orkestmeester. Den 31 Januari 1841 woonde ik in Parnassus de eerste voorstelling bij van Van Peene's eersteling Keizer Karel en de Berchemsche Boer, dat een zijner beste blijspelen is gebleven en dan ook onbeschrijfelijken opgang maakte. Het ontstaan van dit blijspel is zoo wat aan een soort van | |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
weddingschap tusschen Prudens Van Duyse en den schrijver te danken. Eens waren zij samen in de bibliotheek der Hoogeschool aan 't kouten over onderwerpen voor tooneel stukken, toen Van Peene zegde dat hij wel lust had om de gekende klucht van keizer Karel met den boer en de lantaarn voor het tooneel te bewerken. Van Duyse bekeek hem met verbaasdheid, betwistie de mogelijkheid om die sage op fatsoenlijke wijze aanschouwelijk te maken, immers het was, volgens hem, niet doenlijk. - ‘En toch wil ik het wagen,’ zegde Van Peene. - ‘En ik voorzeg u dat het niet zal gaan!’ hervatte Van Duyse. Men weet hoe behendig Van Peene, op het einde van't eerste bedrijf van het stuk, het scabreuse van het geval op de meest kiesche wijze heeft weten te verbloemen. Van Duyse, nadat hij het stuk in handschrift gelezen had, zegde mij dat hij Van Peene bewonderde voor den tact en de geestigheid, waarmede hij zich had uit den slag getrokken. Weldra zou Van Peene's pen bewijzen leveren van uitzonderlijke vruchtbaarheid. Den 24 Maart zelfde jaar speelde men van hem Everaard en Suzanna, den 19 September het groot drama Jakob Van Artevelde, welk stuk zulken diepen indruk maakte, dat, buiten andere eerbewijzen, den schrijver door de harmoniemaatschappij Philharmonie eene serenade werd gebracht. Het tooneeljaar 1842-1843 was een der merkwaardigste in Broedermin's bestaan. Ondereet laat in Januari 1842 zijn Kapitein van Waterloo opvoeren; Van Peene's Thijl Uilenspiegel, Roosje zonder Doornen, Vandersnick en Klaas Kapoen volgen bij korte tusschenpoozen; de operas le Châlet en le Philtre, vertaald door Van Peene, worden in Studie gelegd, maar niet vertoond; dit alles in éen tooneeljaar! Meermaals toonden de liefhebbers van Broedermin hunne | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
geschiktheid tot het vak van zangspelen, en dit vooral in Mei 1844 bij de vertooning van le Barbier de Séville, vertaald door Van Peene. Figaro werd gespeeld door Ondereet, Almaviva door Jan Degerickx, Bartolo door Gustaaf Verhaeghen en Rosine door Mevrouw Van Peene. De vertolking was zeer verdienstelijk; den orkestmeester, den heer Pieter Miry, die hier, gezien de betrekkelijk zwakke elementen, waarover bij beschikte, een reuzenwerk had verricht, werd door Broodermin eenen kostbaren vioolboog of strijkstok aangeboden, als hulde aan zijn talent. Dit jaar was ook heugelijk voor dezen kring door zijne overwinningen op den tooneelprijskamp te Brugge, waar hij met de Dochter van Dominique den eersten prijs in het zangspel won en mevrouw Van Peene den eenigen prijs in het deftig vak behaalde. Daar onze aloude Fonteinisten den eersten prijs van het drama, met den Lasteraar, hadden gewonnen, vereerde men beide kringen te Gent met een onthaal, gelijk wij er hier zelden prachtiger en hartelijker zagen. Het jaar 1845-1846 was mede vereerend voor Van Peene en ‘zijne’ Broedermin. Opvolgenlijk werden van hem gespeeld zijn allerliefste Siska van Roosemaal, het drama de Gek van 's Gravenhage en het zangspel Wit en Zwart (eerste vertooning 18 Januari 1846). Stippen wij nog aan een nieuwen triomf der maatschappij, die te Kortrijk den eersten prijs én voor het drama én voor het blijspel wegdroeg, ditmaal de Fonteinisten kloppende, die maar den tweeden prijs van het drama behaalden. Wit en Zwart was het eerste muziekwerk van Karel Miry voor het tooneel. Miry ontving aanvankelijk muzieklessen van zijn oom Pieter en ging daarna op het conservatorium. Van jongs af waren wij innig bevriend en bleven het tot | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
bij den dood van den gemoedelijken toondichter (1889). Wat sympathieke jongen was dat toch! Flink en slank van lichaam, met zijne innemende blauwe oogen en zijne blonde lokken, die overvloedig en kroezend hem op de schouderen golfden, joviaal van karakter, was het een echte kunstenaarsfiguur. Hij was misschien nog geene zeventien jaar, toen hij reeds den maatstaf vierde. En met hoeveel vuur en brio deed hij dit! In de befaamdste dansplaatsen, als in Flora en later in St-Cecilia (een voorname lusttuin voorbij den Dierentuin, den 3 Mei 1846 geopend, waar geregeld muzieken danspartijen werden gegeven), bestuurde hij het orkest, en liet daar zijne eerste compositien uitvoeren. Zijn muziek viel zeer in den smaak der dansliefhebbers van dien tijd - tot welke ik ook behoorde - en onderscheidde zich door de levendigheid en de frischheid der melodie, wat een kenmerk van zijn talent is gebleven. Die zelfde hoedanigheden legde hij in nog hoogere mate in de partituur van Wit en Zwart, welk stuk het uitgangspunt was van de glanzende loopbaan, die Miry zou betreden. Het werd uilbundig toegejuicht en in de drukpers loffelijk besproken. Eenige weken later werd die bijval volop bekrachtigd in den Franschen schouwburg, waar Wit en Zwart door Broedermin werd gespeeld, en dit nog al op verzoek van stads bestuur, op de benefiet-vertooning van den tooneelist Dumont (19 Februari 1846).
Een paar maanden later kregen onze tooneelmaatschappijen aanzegging dat de schouwburg van Parnassus, waar wij zooveel kunstgenot hadden gesmaakt, door den eigenaar in eene danszaal ging veranderd worden. Broedermin en de Fonteine waren dus gedwongen hare vertooningen voorloopig te staken. Broedermin knoopte onderhandelingen aan | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
om op den grooten schouwburg vertooningen te geven, doch kon het met den bestuurder niet eens worden; enkel ééne vertooning werd er voor den arme gegeven (15 Januari 1847), waarbij, onder andere, het zangspel de Nieuwe Landheer allerverdienstelijkst werd vertoond. Onze tooneelmaatschappijen waren eenigen tijd erg verlegen ten gevolge van de verandering aan Parnassuszaal, des te meer daar er in gansch de stad geen andere schouwburg voor haar meer beschikbaar was. Weldra zouden zij uit die onzekerheid geraken. Op een carnavaldag in 1846 zaten Van Peene, Ondereet en andere leden van Broedermin in het Kelderken nevens den Franschen schouwburg, toen de bouwmeester Minard daar binnentraden bij hunne tafel aanschoof. Weldra kwam de quaestie der schouwburgzaal ten berde en men vroeg aan Minard of bij, die een man van 't vak was en zooveel eigendommen bezat, geen zin zou hebben in het bouwen van eenen Vlaamschen schouwburg. Minard, die denkelijk wel op zulk plan bedektelijk broeide, antwoordde dat hij er zou op nadenken en eenige dagen later kwam hij reeds op met zijn ontwerp. Hij zou op zijne kosten den schouwburg bouwen en inrichten, op voorwaarde dat Broedermin zich verbond er hare vertooningen te geven, mits een huurprijs van 1000 franks per winter en dit voor een vijftiental vertooningen. Eene gelijke verbindtenis vroeg hij aan de Fonteinisten, die, evenals Broedermin, de voorwaarden aanvaardden. Het was dus groolendeels aan Broedermin te danken, dat Minard's schouwburg werd gebouwd. De betrekkingen tusschen die van de Fonteine en die van Broedermin waren niet steeds van vriendelijken aard. Vooral de oude, gevierde tooneelspelers van eerstgenoemde maatschappij, zij die zoo naijverig waren op haren eeuwenouden roem en misschien wel nog meest op hunne persoonlijke | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
faam, konden maar niet verkroppen dat een jongere, pasgeboren kring hen van lieverlede in de schaduw drong; in het ander kamp ademde ook niet alles ‘broedermin’ jegens de ouderen; naar mate men daar veld won, spaarde men geene schimpschoten aan de Fonteinisten, die voor oude pruiken werden uitgescholden. De twee kringen vergaderden en speelden in den zelfden schouwburg, zoodanig dat beide partijen daar gestadig in aanraking kwamen, en meer dan eens was ik getuige van onaangename tooneelen, waarbij het niet bij vinnige blikken en woorden bleef. Velen wenschten dien gespannen toestand te doen ophouden; ik was een dergenen, die eene versmelting van beide kringen als voordeelig voor de kunst beschouwden, en, na den opzeg der Parnassuszaal, werd dan ook een voorstel in dien zin door de Fonteine gedaan. Broedermin weigerde, doch deed een tegenvoorstel, strekkende om een Gentsch tooneelverbond te stichten, waarbij elke maatschappij zelfstandig bleef, maar ‘dat geene van beide naar eenen prijskamp zou mogen gaan dan onder den titel van ‘Gentsch Tooneelverbond.’ Het waren inderdaad de prijskampen en dezer uitslagen, die de veeten meest hadden opgewekt. Doch al die pogingen mislukten. Minard's schouwburg rees intusschen uit den grond, en kon in den zomer van 1847 geopend worden. Vergeleken bij de bekrompen, slordige zaal van Parnassus, mocht die nieuwe schouwburgzaal een tempel genoemd worden. Hier zou Van Peene volle vlucht aan zijne tooneelliefde kunnen geven, zouden de leden van Broedermin eindelijk de volle maat van bun talent kunnen laten waardeeren. Het was deze maatschappij, die de eer genoot Minard's schouwburg te openen, en zij deed het op wezenlijk schitterende wijze. Op den eersten zondag der stadskermis in 1847 | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
gaf zij er eene eerste vertooning van Brigitta of de Twee Vondelingen, zangspel in drie bedrijven, met het oog op die plechtige opening door Van Peene geschreven en door Karel Miry op muziek gezet. De jonge componist, die nu juist door Broedermin lot haren orkestmeester was aangesteld, in vervanging van zijnen oom Pieter, geleidde het orkest. Zoo heerlijk werd het stuk gespeeld, zoo uitstekend was alles verzorgd, zoo zeer viel het in den smaak van het publiek, dat aan Van Peene, aan Miry en aan al de spelende leden eene hulde werd gebracht, gelijk ik er zelden eene zoo geestdriftige bijwoonde. Ik dacht dat de nieuwe zaal onder het gedreun der toejuichingen van de opeengepakte, in geestdrift ontvlamde menigte uit haar verband ging schokken. Reeds den volgenden zondag moest Brigitta op algemeen verzoek worden heropgevoerd, en deze vertooning was weêr een triomf, vooral voor Mevrouw Van Peene; niet alleen uitnemend lief in Brigitta, was zij misschien nog aardiger en kwikker in de travestis-rol uit de Dochter van Dominique, die zij met zooveel zwier en bevalligheid speelde, dat zij de gevierde lievelinge van het publiek werd en bleef. Van dien tijd af, begonnen de zaken minder voordeelig voor de aloude Fonteine te staan. In weêrwil van het onbetwistbaar talent van vele harer spelende leden, van het misschien meer ernstige en verhevene van hunnen trant, ging van lieverlede de gunst van het publiek merkbaar op Broedermin over. Van Peene kende de aantrekkingskracht van het decorum op het tooneel; steeds waren costumen en accessoires tot in het onberispelijke verzorgd, en dit droeg niet weinig bij tot het welslagen der pogingen van zijn gezelschap. Hij dreef de bezorgdheid voor de bijzaken zoo verre, dat, b.v., wanneer er costumen voor een nieuw stuk | |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
moesten vervaardigd worden, hij de naaisters in zijn eigen huis deed arbeiden, om aldus haar werk van dichtbij te kunnen besturen en bewaken. Broedermin speelde van 1847 tot 1871, des winters om elke veertien dagen, en opende daartoe inschrijvingen; elk jaar verzekerden die inschrijvingen, meestal door de welstellende burgerij genomen, lelkens eene volle zaal en voor de beste plaatsen waren er doorgaans geene kaarten meer aan het bureel te krijgen. Van Peene schreef ook librettos van Fransche zangstukken, die op den grooten schouwburg te Gent werden opgevoerd en nog al bijval vondenGa naar voetnoot(1). Wij weten ook dat hij voor den beroemden toonzetter Frans LachnerGa naar voetnoot(2), van Munchen, een zangstuk schreef, de Kastelein van Gent, op welks Duitsche vertaling deze laatste muziek zou zetten. Wij denken niet dat Lachner dit werk heeft geschreven; in elk geval het werd nooit opgevoerd. Van Peene's gloed als schrijver scheen onuitbluschbaar; elk jaar liet hij nieuwe stukken van hem in Minard's schouwburg opvoeren. Menige dier werken dragen sporen van overhaasting; de schrijver had doorgaans meest het oog op twee punten, het sceniek effect en gelegenheden om het inderdaad veelzijdig talent zijner echtgenoote op den voorgrond te stellen. Op het tooneel verrastten zijne stukken door een soort van geflikker, door vernuftige aanwending van prik- | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
kelende toestanden; bij de lezing roeren zij minder, omdat het onnatuurlijke, het kunstmatige der opbouwing, het onbestudeerde der karakters en meermaals iets hols en slordigs in den schrijftrant geen literarisch genot verschaffen. Van Peene bekommerde zich minder om de ziel dan om het geraamle; hij vond toch voor alles een pimpant kleedje. Eens waren de ‘Broederminners’ vergaderd en men vroeg aan Van Peene wanneer hij eens een nieuw stuk zou meêbrengen. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij, ‘geef mij een titel en ik zal een maken.’ De makkers kwamen overeen de koddigste en onmogelijkste titels op te schrijven, de briefjes werden in een hoed gelegd en er werd gelot. Van Peene trok en de titel was: 's Avonds in de Maan (het briefje kwam van Jan Sielbo). Eene week nadien was het stuk geschreven en lag; het in Studie. Echter leverde Van Peene meermaals ernstiger werk; daartoe behooren twee keurige dramas, namelijk Mathias de Beeldstormer (1858), waarmede hij den vijfjaarlijkschen prijs voor tooneelletterkunde wegdroeg, en Vondel (1861), een stuk, dat ook in Noord-Nederland veel werd gespeeld en, om zijne wezenlijke Verdiensten, op het Nederlandsch repertorium zal blijven. Destijds gaf de vrijere wending van Van Peene's werken bij velen aanstoot; hij dorst dingen toonen en zeggen waarvoor eens Ogier en Langendyck niet hadden geschroomd, maar die het oor der preutsche tooneelbezoekers uit de eerste helft dezer eeuw schenen te kwetsen. Eens moest hij de gevolgen zijner roekeloosheid boeten. In 1846 dong hij mede met een drama in den prijskamp van Kunstliefde te Brugge; met tuchtmeesterachtige strengheid werd door de kunstrechters zijn stuk buiten prijskamp gesteld, als strijdig met de goede zeden. En wil men weten welk stuk dat was? | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
- Zijn Willem Van Dampierre! - En thans speelt men, zonder protestaties, wel integendeel, Gittens' Parisina. O! veranderlijkheid der tijden en der zeden! Een aantal stukken van Van Peene - wij zegden het zooeven - zijn blijkbaar opgevat en geschreven met het oog op het veelzijdig talent van zijne vrouw. Mevrouw Van Peene was inderdaad een allerliefst tooneelfiguurtje. Haar postuur en haar orgaan maakten haar minder geschikt voor heldinnenrollen, hoewel zij er machtig veel heeft gespeeld; doch zeggen wij het ter harer eer, zoo zij er niet bijzonder in schitterde, dan toch trok zij zich telkens betrekkelijk goed uit den slag. De stempel van hooge voornaamheid lag niet op haar, maar hoe vergoedde zij dit door opgewektheid en behagelijkheid! Ook, in het tooneel- en blijspel was zij volop in haar schik. Licht en fijn van leest on vlug van voet, begaafd met een lief gezichtje, vonkelende, geestige oogjes, zwierig in hare bewegingen, wipte zij met een verbazend gemak over het tooneel; elle brûlait les planches. Uit haar helder stemmetje wist zij doorgaans iets schalks, iets guitigs te doen spreken, dat de waarde van een kruimigen zet of de beteekenis van een toestand nog beter deden gelden. En wat zij in een hoogen graad bezat, was de kunst om zich te kleeden; 't zij ze optrad in eene middeleeuwsche vorstin, in een gepoederde markiezin, in eene moderne salon dame of in een Vlaamsch boerinnetje, altijd was zij even doelmatig, even typiek, even rijk of even eenvoudig, doch altijd smaakvol, frisch en schilderachtig uitgedost. Men heette haar weleens de Dejazet van den Vlaamschen schouwburg. Hoezeer zulke vergelijkingen dikwijls mank gaan, moeten wij, die én Mevrouw Van Peene én de beroemde Dejazet op het tooneel zagen, bekennen dat het talent van eerstgenoemde wezenlijk raakpunten had met dat der beroemde Fransche tooneelspeelster. | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
Vooral in travestis toonde zij zich opmerkelijk t'huis en vond zij stof om, in de veelvuldige wisseling van costuumtjes, het eene telkens aardiger dan het andere, vollen teugel aan hare aangeboren coquetterie te vieren. En hoe prettig en snugger wist zij zich telkens in die uiterlijk herschapen personages voor te doen, hoe wist zij het opgetogen publiek door hare kwikke handeling en hare onuitputtelijke vroolijkheid vast te grijpen en meê te sleepen! De ouden van dagen, die haar bij geheugenis nog terugzien, als, onder anderen, in den ondeugenden knaap uit een Tweegevecht onder Richelieu of in de trouwlustige snapster uit een Man te trouwen, zullen met mij beamen dat zij ons lustige uurtjes heeft laten slijten. Nog iets gemeens met Dejazet heeft mevrouw Van Peene gehad. Toen de Fransche actrice reeds zestig lenten achter den rug had, oogstte zij, om de onverwelkbare jeugdigheid van haar spel, nog immer de zelfde toejuichingen op het tooneel, terwijl wordt beweerd, dat zij, als vrouw, op dien leeftijd, nog het hart van menigen Parijzenaar deed jagen. Mevrouw Van Peene ook was reeds op eerbiedwaardigen leeftijd, toen wij haar nog jonge meisjesrollen zagen spelen, en dit met eene levendigheid en frischheid, om menige pas ontluikende jeune première en ingénue te beschamen. Onberispelijk was haar talent niet in zijn geheel. Wat te wenschen liet, en vooral trof in stukken van ernstigen trant, was de min zuivere uitspraak. De ‘Gentsche klanken’ lieten zich deerlijk hooren, de klemtonen vielen valsch en de rust hep van spoor; immers sterk onnederlandsch. Blijkbaar was het de invloed van Ondereel's Franschachtigen spreektrant, die op haar, evenals op alle ‘Broederminners,’ verderfelijk inwerkte. Nog eene hebbelijkheid - doch dit is eene louter vrouwelijke - kleefde haar aan: zij kon wat veel minaudeeren. | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
Bijzonder sterk toonde Van Peene zich als parodist door de omvormingen der operas le Juif Errant en le Prophète, welke laatste bepaaldelijk eene meestergreep in dien trant mag heeten. De pathetiekste brokken uit die stukken gaven hem stof tot allerdrolligste toestanden en zetten; de koddigste namen wist hij in de plaats van de oorspronkelijke te vinden. In den Wandelaar der Joden, bij voorbeeld, heeten zij:
Even koddig zijn de gekende personages uit den Profeet gedoopt, als:
Die ‘possen,’ kunnen bij de lezing minder voldoen; maar gespeeld door de leden van Broedermin, zij, die zoo bijzonder in het blij- en kluchtspel uitmuntten en, hier ten volle ‘in hun element,’ niet nalieten de boertige overdrevenheden en geestige zetten door spraak en gebaarden nog meer te kruiden, werkten die stukken op het publiek - en vooral op de liefhebbers van ‘Gentsche leute’ - als een vuurwerk van gekheid en vroolijkheid; men kwam uit die vertooningen half gebroken van het lachen. | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
Even koddig en geestig is de Wereld binnen duizend jaar, waarin Van Peene aan boert en fantazij den vollen teugel vierde. Dit karikatuurstuk, hem door eenen Hollandschen tooneeldirecteur besteld en den 11 Mei 1858 voor de eerste maal op den Koninklijken schouwburg van 's Gravenhage vertoond, kregen wij in het begin van 1860 op Minard's schouwburg te zien en verwierf hier, evenals in Holland, den grootsten bijval. Zoo groot was de toeloop, dat het stuk op veertien dagen tijds niet minder dan vier maal werd gespeeld voor eene telkens propvolle zaal.
Broedermin was in haren vollen fleur, Van Peene in de volle kracht des levens en van zijn talent, toen hij, in den morgen van 19 Februari 1864, ten gevolge eener lichaamsberoerte plotselijk stierf. Het was een uiterst gevoelige slag voor dien kring, die dan ook niet naliet dadelijk hare schuld van dankbaarheid te kwijten jegens den verdienstelijken man, die bijna zijn gansch leven had gewijd aan den bloei en voortgang der nationale tooneelkunst. Broedermin opende niet alleen eene inschrijving voor het oprichten van een gedenkteeken op Van Peene's graf, maar wendde zich ook dadelijk tot het Staatsbestuur, om het te verzoeken ‘op het Schuldboek van 's Lands dankbaarheid eene plaats te verleenen aan de weduwe van Van Peene naast die van Weustenraad, van Van Rijswijck en van Van Kerckhoven.’ In dit verzoekschrift stond deze zinsnede: ‘Hij die uit den min begoeden stand gesproten, zijn leven aan kunst en beschaving wijdt, verwaarloost doorgaans zijne stoffelijke belangen, en laat dikwerf dierbare betrekkingen in eenen bekrompen toestand achter.’ Dit zegt duidelijk genoeg dat Van Peene met al zijn talent en zijne rustelooze werkzaamheid weinig geld had vergaard. | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
Mevrouw Van Peene kreeg een rijkspensioen, waarmede zij stillekens voort kon. Nog altijd bemint zij vurig het tooneel en elken winter blijft zij, nu een oud moedertje geworden, eene trouwe bezoekster van Minard's schouwburg, zittende in eene der stallen, waaruit haar zoo dikwerf bloementuilen werden toegegooid en haar bravos begroetten! Na den dood van Van Peene, zette Broedermin hare steeds verzorgde winter-vertooningen voort, tot dat, op voorstel van den heer Julius Vuylsteke, het Gentsch gemeentebestuur tot de inrichting van eenen geregelden Nederlandschen Schouwburg beslootGa naar voetnoot(1). Deze maatregel was als een doodvonnis voor onze twee verdienstelijke tooneelmaatschappijen. Stellig was de bedoeling der stad zeer prijsbaar; maar menigen winter stond onze Nederlandsche Schouwburg op zulk laag peil, dat wij wel het verdwijnen onzer liefhebbers-tooneelisten, en vooral die van Broedermin, zouden zijn gaan betreuren. Bij al het goede dat Broedermin stichtte, had de kring nochtans een groot gebrek, dat VanPeene er niet uit weerde, en ook, doordrongen als hij was van Fransche tooneeleslhetiek, misschien niet gewaar werd. Dit vergrijp - wij wezen er daareven op - was het ongelukkig omspringen met de uitspraak; men sprak er Nederlandsch op zijn Fransch; niemand hield rekening van de eischen en den geest onzer taal, men aapte geheel en al den redeneertrant der Fransche tooneelisten na. Het ontbrak onzen liefhebbers niet aan wenken en raadgevingen van wege bevoegde mannen; doch, zij sloegen die in den wind, voorgevende dat | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
zij ‘in de stijfheid en het conventioneele der oude rederijkers’ niet wilden hervallen. En meest allen waren met die hebbelijkheid besmet, Ondereet niet het minst.
Karel Ondereet stond bekend als een der beste tooneelspelers van zijnen tijd; zijn talent was onbetwistbaar, maar, tot zijne eigene schade, had hij er een nog hoogeren dunk van dan het wezenlijk was. Hij was boekbinder van stiel en heel knaphandig in dit vak; dikwijls ging ik hem op zijn werkhuis bezoeken. Steeds lagen nevens hem op zijne werktafel of wel eene rol, die hij aanleerde, of wel brokken van zijne eigene tooneelstukken, waarop hij studeerde. Meermaals zag ik hem het vergulden van eenen band staken, om iets op te zeggen of iets te schrijven, en dit afwisselend spel duurde den heelen dag door. Geen wonder dat zijn stiel onder die ‘passie’ sterk leed en de man het soms zeer schrap kreeg. Men kan afmeten wat tijd hij aan het tooneel besteedde, wanneer men weet dat hij doorgaans de hoofdrollen in de dramas en in de zangspelen (hij had eene fraaie barytonstem) op zich nam en schier altijd op de planken was. Als tooneelschrijver had Ondereet ook Verdiensten, doch alles, evenals hij Van Peene, had eene Fransche lucht. Hij was de lieveling van het publiek, welk hem zoo kwistig met toejuichingen overlaadde, dat hij zich inbeeldde tot eene hoogere bestemming geroepen te zijn en de lust hem bekroop het Fransch tooneel te betreden. Die bekoring overweldigde hem na de vertooning in Parnassus van Othello (eene vertaling van Ducis' treurspel), op 20 September 1842, waarin hij de hoofdrol zoo meesterlijk speelde, dat het publiek hem eene schitterende ovatie bracht. Nu was er geen houden meer aan; hij vroeg en bekwam | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
om zelfde rol, in het Fransch, op den grooten schouwburg te spelen; de vertooning had op zondag 8 Januari 1843 plaats, doch, hoe verdienstelijk Ondereet ook speelde (wij zeggen niet: sprak) bleef het toen bij die eenigeGa naar voetnoot(1). Onder den roes der toejuichingen, dacht Ondereet zekerlijk dat hij nu maar de hand had uit te steken naar een diploma van sociétaire der Comédie française. Eenigen tijd later vertrok hij naar Parijs. Bij verscheidene tooneeldirecteurs ging hij aankloppen; hij werd op de proef gesteld, maar lukte niet. Eindelijk moest hij naar Gent terugkeeren, nog niet eens Gros-Jean comme devant, daar hij er zijne moeielijk vergaarde spaarpenningjes bij ingeschoten had en zijne kalanten als boekbinder grootendeels verloren. De hoofdoorzaak zijner mislukking lag denkelijk wel in zijn Belgisch Fransch. Zonderling iets: Ondereet had in zijne geestige Gallomanie al zijnen spot over voor den Franschdollen kleermaker Baas Persblok, en hij zelf moest eens de gevolgen van dezelfde manie ondervinden! Broedermin stelde zijn talent op hoogen prijs; in 1843 vereerde zij hem met zijn gesteendrukt portretGa naar voetnoot(2), en besloot daarvan een exemplaar aan alle tooneelmaatschappijen van het rijk te zenden. Uit toegevenheid voor dit talent, werd hem door zijne medeleden veel vergeven. Nog al laatdunkend en nukkig van aard, deed hij den kring dikwijls veel last aan. Zijn onwil nam nu nog toe naar mate hij meer in geldnood | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
geraakte. Eindelijk verklaarde hij niet meer te zullen spelen, indien zijne diensten niet werden betaald, vermits, zegde hij, al de kostbare tijd dien hij aan het tooneel wijdde, hem belette met zijnen stiel in zijn bestaan te voorzien. Het geval was nieuw: nooit had een lid van Broedermin eenen cent voor zijne medewerking gevraagd of getrokken. Nu, men schatte langs den eenen kant Ondereet's Verdiensten zeer hoog, en van eenen anderen kant werden de door hem ingeroepen redenen zoo gegrond bevonden, dat de maatschappij besloot hem voor elk optreden eene belooning van 50 franks toe te staan. Doch nu gingen andere leden - en wel meest de kleinere rollen - vinden dat zij ook veel tijd aan het tooneel verspilden, die voor hen ook waarde had, met dit gevolg, dat werd besloten aan allen, volgens Verdiensten, na elk kwartaal een aandeel op de winsten uit te keeren. Die geldquaestie gaf aanleiding tot veel misnoegdheid en verwikkelingen, tot dat eindelijk Ondereet zijn ontslag gaf als werkend lid van Broedermin. In het vervolg speelde hij zoowel bij dezen kring als bij de Fonteinisten, doch tegen een door hem bcpaald loon. Ondereet werd in 1860 benoemd tot leeraar van Nederlandsche declamatie bij het conservatorium dier stad. Hij moest Nederlandsche welsprekenheid onderwijzen, en niemand sprak meer onnederlandsch dan hij! Ook brachten zijne lessen geene schitterende leerlingen voort.
Nog eenige bijzonderheden, alvorens wij van Broedermin en Taalijver scheiden. Gedurende eenigen tijd voegde de maatschappij het woord Vorstentrouw bij haren titel. Zie hier hoe dat gekomen was. Op 24 Juli 1849 woonde de koninklijke familie in Minard's schouwburg eene galavertoo- | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
ning bij. Gouverneur Desmaisières, eere-voorzitter der maatschappij en die wezenlijk belang in haar stelde, was haar woordvoerder. In zijne Fransche welkomrede tot den koning sprak hij uitsluitelijk van de gehechtheid des volks aan het koninkdom en besloot aldus: ‘Les sentiments de reconnaissance sont si profondément gravés dans nos coeurs, que nous avons résolu aujourd'hui même d'ajouter les mots dévouement au Roi à ceux de fraternité et de zèle pour notre langue maternelle, qui forment la devise de notre institution.’ ‘Oui, Sire, notre devise sera désormais Broedermin, Taalijver en Vorstentrouw!’ Voortaan zou men dus den vrij bombastischen titel van: Koninklijke Maatschappij Broedermin, Taalijver en Vorstentrouw voeren! De Gentenaars vonden het bijgevoegd staartje erg ‘adulatief’ en hielden er den zot meê. 't Zij om die spotternij, 't zij door verkoeling van koningsgezindheid, 't zij om der kortheidwille, dit staartje, dat voor het eerst op het tooneelbericht van 29 october 1849 was verschenen, verdween reeds van den plakbriek van 15 October 1850, om er niet meer weêr op te verschijnen. Er was door ons, Vlaamschgezinden, aan Broedermin gevraagd dat bij die gala-vertooning de Vlaamsche Leeuw zou gezongen worden; dat werd toegestaan voor de muziek, doch.... de kruimige Vlaamsche woorden konden misschien onaangenaam in koninklijke ooren klinken. Er werd besloten dat Van Peene op de muziek verwaterde hofversjes zou toepassen, die dan ook gezongen werden, onder den titel van Welkomgroet. Wat knutselwerk Van Peene daaraan leverde, kan een enkel der drie coupletten, het laatste, bewijzen: | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
Juich, Vlaming, juich, 't is feeste,
Verhef den zegedeun.
Uw taal zal niet ineer sterven,
Uw koning is haar steun,
‘Dat hare blijde toonen,
Vereend in eén accoord,
Den naam van Leopoldus
Verkonden in dit oord.’
Van Peene had nog al moeite met de omwerking van het refrein; eerst schreef hij (wij bezitten het origineel): ‘Als zij haar onderdrukken,
Miskend in al haar schoon,
Daag dan die taalversmaders
Voor Leopoldustroon.’
Waarschijnlijk had Desmaisières graten gevonden in dat ‘verdrukken’ en ‘versmaden,’ en den schrijver om une sourdine à sa lyre verzocht. Nu zou alles zoeteriger worden. Het mannelijk refrein van den Vlaamschen Leeuw werd door Van Peene eindelijk aldus omgewerkt: Wees welkom in dees tempel,
Waar 't Vlaamsch zijn vaan ontrolt,
En dat de kreet weergalme:
Lang leve Leopold!
Arme Vlaamsche Leeuw, dien men niet zou temmen Zoolang de leeuw kan klauwen,
Zoo lang hij tanden heeft,
er was eene gepaste gelegenheid om u eens in volle forschheid te toonen, om uw gebrul in 's konings ooren te slaan, en Van Peene, uw vader, gelastte zich juist dien keer uwe Vlaamsche klauwen weg te knippen! Immers, Van Peene doopte meermaals zijne pen in courtisans-inkt. Den 10 April 1853 liet hij in Minard's schouwburg, bij gelegenheid der meerderjarigheid van den hertog van Brabant, een | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
‘Gentenaars-Lied’ zingen, op de voos der Brabançonne, waarvan hier het 2e couplet: Dry eeuwen sloeg de tyd in zyn gedwarel,
Sints dat het land, in schitterend feestgewaed,
Den jubel zong van onzen keizer Karel,
Die toen bereikte ook zyn ontvoogdingsstaet,
Hy was de laetste op Nêerlands grond geboren,
Voor wien de Belg de vanen had ontrold.
Maer thans voor ons is 't tydstip weer aan 't gloren,
Wy vieren hertog Leopold.
Zoodra de schrijver, vooral in verzen, den verheven toon wilde aanslaan, bleek zijne onmacht in taal en vorm. Zijne talrijke volksliedjes, hoewel literarisch ook zwak, zijn genietelijker om hunne snedigheid en opgewektheid en om hunnen echt liberalen geest; men vindt er veel in den Almanak van Broedermin, die van 1854 tot 1868 verscheen. De ‘dagklapper’ dezer boekjes, waarin mannen en zaken van dien tijd bijtend en geestig gehekeld werden, zijn van Van Peene's hand. Onder andere, had hij het bijzonder op den Vlaamschhater Louis Hymans gemunt. Zoo in den ‘dagklapper’ van 1860: ‘Januari. - Den 1 sterke vorst.... - 2. Monsieur Hymans, in de wandeling genoemd Mr Sonnez-Tonnez, de intime vriend der Vlamingen, is een streutje grooter geworden sedert hij representant is en korke zolen draagtGa naar voetnoot(1). De korke zolen zijn een soevereine remède om groot man te worden. En als ge daarbij de kanonnen kunt doen kleppen (sonnez, canons), de klokken doen donderen (tonnez, airains des cathédrales) en de vlamingen doen zwijgen (guerre aux flamands), dan moogt gij u in uwen tabbaerd drapperen, en eene pen achter uwe ooren steken | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
en tegen uw meisse zeggen die uwe serveete brengt: C'est moi, Mimi, qui ai fail la cantate de la colonne du congrès met permissie.’ In dien van 1861 gaat hij er weêr op los; onder andere meer: ‘September. - Den 23. Bim, bom! bom! de groote klokke luidt, tonnez, sonnez..... 't Is alweèr septemberfeeste. Heeft monsieur Hymans weèr eene nieuwe cantate gemaakt meè permissie? Neen hij, maar hij heeft eene Histoire populaire de la Belgigue aaneengeflansd, waerveuren hij van minister Rogier twee ezelsooren is opgezet. Ge moogt tegen de vlamingen bassen, heeft de minister gezegd, dat en trek ik mij niet aan, maar als ge u wilt bemoeien met eene geschiedenis te schrijven, ge moet weten dat 't niet genoeg is te blagueren en eenen tabbaerd te dragen, aardig ventje; ge moet u door de schooljongens niet doen uitlachen.’ ‘Salut, colonn', salut, bonjour,
Geeft peper, toe, clairon, tambour,
Tonnez, sonnez, battez, allez,
Monsieur Hymans, quel pied de nez!’
Voor de clericalen was Van Peene ook niet zacht: ‘1861. - Augustus. Den 13, Judas. De Bien Public zegt dat de Vlaamsche acteurs zedelooze menschen zijn.- 'k Zou wel willen weten wat de acteurs van zijnen heiligen troep zijn, die 't laatste van hunne rollen op 't banksken der assisen komen opzeggen.’ | |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
van den troep, die overal met groot succes speelt, doet eene boertige uitgalming in de Jesuïtenkerk. Ge ziet daer dat vlammend herte, zegt hij; hewel dat is geschilderd door zekeren..... hi woont daer...., 't is een van onze mannen..... als ge iets te schilderen hebt, beminde toehoorders, ik recommandeer hem, hi zal het geheel genadelik doen. Voorts, om in 't broederschap van 't vlammend herte te komen, moet 'én boekje koopen; 't is te verkrigen bi Verscheide, in de Onderstraet, 't kost maer 'nen halven frank, nen halven frank, niet meer, vuftig centimen... Binnen maer, binnen maer! Boem! Boem! Tsien!’ Is die charge niet kostelijk? Nooit doorlees ik die boekjes, of zij verschaffen mij, die dat alles beleefde, lustige oogenblikken en levendige herinneringen.
Na dat Minard's schouwburg aan de stad Gent was verhuurd voor den Nederlandschen schouwburg, deed de maatschappij Broedermin en Taalyver nog eene poging om hare vertooningen voort te zetten. In September 1871 werden bij eenen omzendbrief hare leden en eereleden verwittigd dat zij den volgenden winter eene reeks van twaalf vertooningen zou geven in de zaal der Sodaliteit, doch met geen open bureel. Dit getal werd echter niet bereikt; er konden maar zes vertooningen meer gegeven worden. In bedoelden omzendbrief kloeg de maatschappij, die zich geweldig had verzet tegen het tot stand brengen van eenen stedelijken tooneeltroep, andermaal en op den vinnigsten toon tegen degenen, die deze zaak hadden doorgedreven, en wel bepaaldelijk tegen zekere ‘liberale flaminganten’; onder andere lieve dingen las men daarin: | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
‘Zij zijn het, die ons verleden vergetende, wat zeg ik, verachtende, ons een stamp van den ezel geven, door onzen schouwburg, zonder kennisgeving, zonder verwittiging, onder onze voeten te huren, en een Nationaal Tooneel stichten op onze puinen, na vooral met zorg hun gesticht door alle verdedigingsmiddelen te hebben omringd, om er ons van verwijderd te houden.’ Broedermin staakte nu alle verdere pogingen; van lieverlede werden hare vertooningen zeldzamer, de begaafde liefhebbers, die den Gentenaren zoo menigen genotvollen avond verschaften, stierven de eene na den andere, en uiterst klein is nog het getal der Veteranen, die eens in Parnassus en op Minard's schouwburg zich deden toejuichen. Misschien zullen beide kringen, die thans (1890) toch nog eenigszins bestaan, weldra maar eene historische herinnering meer wezen. Van Broedermin leeft, onder anderen, nog een der verdienstelijkste en populairste leden, mijn oude vriend, de heer JanSielbo, die zoo dikwerf Minards' zaal deed daveren van het uitbundig gelach en van de oorverdoovende toejuichingen, die hij door zijn boertig spel, dat zoo vol natuur en eenvoud was, aan het publiek ontlokte. De heer Sielbo had met zorg en eerbied de oorkonden van Broedermin bewaard, die heel de geschiedenis van dien kring bevatten. Voór een viertal jaren had een oud medelid hem een goed deel dier papieren ter inzage gevraagd; toen die persoon stierf, waren deze stuks spoorloos verdwenen. Laat ons hopen dat de heer Sielbo schikkingen zal nemen, opdat de overblijvende reliquiën en papieren van dien eens beroemden kring naar stads archieven zouden gaan. |
|